[XX]
Hij wilde niet terug naar Amsterdam. Wanneer hij aan zijn huis dacht, leek het of er een blokkade in zijn geest werd opgetrokken. Zijn gedachten bleven steken bij de straat ervoor, en omdat hij niet binnen kon, begon hij te zwerven. Hij ging de plaatsen af waar hij zich op z'n gemak had gevoeld. Nu leek het of de stad uitsluitend was bevolkt met vreemdelingen, die hem slecht gezind waren, die de cafés onveilig maakten en bioscopen veranderden in open ruimten waar nog slechts verveling heersen kon.
Hij zag Helens gezicht door het balkonraam, in de spiegel en tussen de hoge struiken in de tuin van het hotel. Bij de rivier, die door een berglandschap leek te stromen. Zij stond bij het water en balanceerde even op een steen. Zoveel vrolijkheid maakte hem bijna bang. Lieflijk en onvervangbaar vergezelde zij hem lijfelijk en in zijn voorstelling, die hem steeds vaker ingaf dat deze opgewekte dagen niet meer dan schijn waren. Hij wist niet hoe hij er over moest beginnen. Als hij er niet met haar over praatte, maakte hij een onvergeeflijke fout. Maar hij zweeg. En hij zag op tegen hernieuwde onderhandelingen over de plaats waar zij, al dan niet gezamenlijk, zouden slapen.
Zij pakten de auto in, zonder dat hij durfde tegenstribbelen. Haar voorstellen nog verder weg te rijden, toe te geven aan de angst die hij voelde. Waarom moest hij zich daartegen verweren? Opdat anderen