[XVIII]
Zij liepen door de warme avond, onder de zacht ruisende bomen, nu de wind bijna geheel was gaan liggen en het landschap zich geleidelijk aan toesloot voor de nacht. Het hotel waar zij verbleven lag een aantal kilometers van het dichtstbijzijnde plaatsje, vlak bij de rivier, die ook op deze plaats nog ver beneden hen in lussen door het dal kronkelde.
‘Zou je eeuwig willen leven?’ vroeg Philip, ‘als je tenminste in je huidige conditie kon blijven.’
‘Ik heb er nooit over nagedacht,’ antwoordde Helen.
‘Als je heel fit bleef en in een stemming als deze?’
‘Weet je in wat voor stemming ik ben?’
Hij kneep even in haar hand.
‘Zal ik eens raden?’
‘Doe maar,’ zei ze.
Hij bleef staan bij het begin van het pad dat naar de rivier omlaag leidde. Het was te smal en veel te steil om af te lopen nu het donker werd. Ze hadden er ook te zwaar voor gegeten.
‘Ik denk dat je moe bent,’ zei hij. ‘En rozig. Ik kan bijna niet wachten tot ik naast je lig.’
‘Jij denkt nooit aan wat anders.’
‘Zou je dat willen?’ vroeg hij.
‘Je verandert uit je zelf wel weer.’
‘Wat is dat voor opmerking!’
‘Je kunt je beter indekken voor wanneer alles minder wordt.’