[XVI]
Vanaf de uitkijktoren konden ze de zeven lussen van de Ourthe zien. Het waaide hard, onder een felle zon. Helen hield haar rok in toom bij haar knieën. Toch waren zij de enige bezoekers boven. Hij verlangde ernaar langs de rivier te lopen, of er in een kano overheen te varen. Een wel heel ver gaande droom, want hij had waterangst; ongetwijfeld zou de stroom de kano omverwerpen, waarna hij jammerlijk verdronk of zich met de grootste moeite naar de wal kon spartelen.
De rivier lag verscholen tussen het groen. De eeuwige rust die dit landschap suggereerde, stemde hem niet vrolijk maar gelaten. Het glinsterende water daar beneden vormde zo'n contrast met de stad, dat hij de verandering niet bij kon benen, moe werd bij de gedachte dat hij hier zou moeten blijven, zonder doel.
Hij had, nog maar een paar uur geleden, Helen proberen uit te leggen wat de rector had gezegd, maar het lukte hem nauwelijks diens woorden helder terug te krijgen uit zijn geheugen. Hierboven, in de wind die aan zijn lichaam rukte, kwam dit alles hem belachelijk voor; tegelijk wist hij een strijdlust in zich aangeboord die hij in die vorm niet kende. Misschien gaf de natuur dat aan; wie zich een pad over de oevers wilde banen moest stevige schoenen aantrekken en een aanzienlijk uithoudingsvermogen bezitten.
De lieflijkheid van het landschap, met daarbij de geheimzinnigheid van deze bochtige rivier, stelden