| |
| |
| |
[XV]
Het kostte hem moeite zich van de voorstellingen te bevrijden die de droom en het daarop volgende gesprek met Vlasmans vroegere vriendin in zijn geheugen hadden gebrand. De onzekerheid die zij op hem had overgebracht, spreidde een slijmerig net over hem uit, waarbinnen zijn bewegingen steeds langzamer leken te worden. Hij zat achter zijn bureau, zonder werklust. Voortdurend kwamen zijn gedachten terug bij de ontmoeting en de dingen die zij opgeroepen had. Er is niets aan de hand, herhaalde hij in zichzelf. En hij vroeg zich zelfs af of zij met Vlasman onder een hoedje speelde, of hij via haar wraak wilde nemen op zijn slechte pers, door haar te laten functioneren als een bode van de angst.
Twee dagen na de ontmoeting vertelde Helen hem dat hij zich anders moest gedragen. Zij wilde dat hij aan het werk ging, zich losmaakte van de beklemming, die zich niet alleen in hem genesteld had maar die hij op haar overdroeg.
Hij stelde haar voor een paar dagen op stap te gaan, en tot zijn verwondering (waarom eigenlijk?) stemde zij onmiddellijk toe.
Het vooruitzicht van een vakantie zette hem onmiddellijk in beweging. Hij ging naar de boekwinkel en kocht kaarten, hoewel hij wist dat hij ze weinig zou gebruiken. En hij begon zelfs aan het lezen van een gids.
Hij was al verschillende keren eerder in de Arden- | |
| |
nen geweest, vroeger met zijn ouders, toen ze pas een auto hadden en het geleken had of de wereld open lag.
Op de dag van vertrek bleven ze eerst uitslapen en reden tegen tien uur 's morgens weg, nadat het spitsverkeer was opgehouden en de stad zich voor de dag had ingericht.
Toen hij het huis verliet voelde hij een behaaglijke warmte. Hij liet Helen rijden en verheugde zich op een ongestoord genieten van het landschap.
Toen hij de avond voor hun vertrek zijn bureau opruimde, was hij op de aantekeningen van Van Roon gestuit. Hij had er even in gekeken en ze vervolgens met een gerust gevoel opzij gelegd. Het was opvallend hoe prettig hij zich op dat moment al voelde. Alsof de spreekwoordelijke last op zijn schouders werkelijk gewicht had en met een waarneembaar geluid van hem afviel.
Misschien kwam het doordat hij de aantekeningen de avond tevoren nog had ingezien, dat hij eraan terugdacht bij de eerste afslag naar Roermond. Daar immers stond het college dat Louis Vlasman in zijn jeugd bezocht had. De gedachte dat hij hier vlak bij de plaats was waar zijn belager z'n opleiding genoten had, deed zijn adem sneller gaan; althans zo leek het. Tegelijk maakte zich een bijna onbedwingbare nieuwsgierigheid van hem meester. Toch durfde hij dat Helen niet te zeggen, bang dat hij haar plezier bederven zou. Maar de aandrang de plaats op te zoeken en er doorheen te rijden werd sterker. Alsof hij Vlasman daarmee iets bewijzen kon. Zijn moed bij voorbeeld, of zijn verachting.
‘Daar zat Vlasman op school,’ zei hij vlak voor de tweede afslag.
Helen glimlachte voor zich uit.
| |
| |
‘Daar wil je dan zeker even gaan kijken.’
‘Ik weet eigenlijk niet of ik dat wil.’
Zij draaide de auto al de afrit op.
‘Op kijken staat geen straf, zei mijn moeder.’
‘Een wonder dat je toch nog bent geboren.’
Zij legde haar hand op zijn knie.
‘Een misdadiger keert altijd terug naar de plaats van de misdaad,’ ging hij verder. ‘Maar wat is er over het slachtoffer bekend?’
‘Jij bent bezig van een slachtoffer een coryfee te worden,’ antwoordde Helen. ‘Weet je wat ik daarmee wil zeggen?’
Hij deed voorkomen of hij het niet wist. Hij had zin haar te omhelzen. Op hetzelfde moment wilde hij ervan afzien de plaats binnen te rijden. Hij verlangde naar het hotel in de Ardennen.
‘Jij weet waar die school ligt,’ zei Helen. ‘Het adres stond in je aantekeningen.’
‘Heb je die dan gelezen?’
‘Hoe zou ik het anders weten?’
‘Ik heb ze niet bij me.’
‘Je kent ze uit het hoofd.’
Zij stopten bij een boekhandel en hij kocht een plattegrond. Het was veel gemakkelijker om de weg te vragen. Maar dat vond hij nu niet op zijn plaats. Zij reden hier samen rond en moesten samen de plaats vinden die hun niet meer kon verschaffen dan een indruk. Van wat?
De school was oud, uit het begin van de eeuw. Een log gebouw, waarvan geen vreugde afstraalde. Het gedegen bewijs van leerplicht en het vaste voornemen vooruit te gaan, ter meerdere glorie van de schepper. Zij stapten uit en liepen eromheen.
| |
| |
‘Zijn we niet gek?’ vroeg hij.
‘Als we zeven keer rond die school lopen zakt hij misschien in elkaar.’
Hij grinnikte.
‘Wil je niet even naar binnen?’
‘Van Roon kwam er geen cent wijzer uit terug.’
‘Misschien zocht hij het in de verkeerde dingen. Wilde waarschijnlijk alleen weten of Vlasman tijdens scheikunde zijn eerste bom vervaardigd had.’
Hij aarzelde, bleef staan en keek omhoog langs de strenge voorgevel.
‘Waarom ga je niet even binnen kijken?’ drong zij aan. ‘Als je een beetje opschiet rijden we daarna vlug door naar Dinant.’
‘Waarom ga je niet mee?’ vroeg hij.
‘Je kunt beter even alleen gaan.’
Hij betrad de school. Niet zonder schroom, maar vastberaden en gesterkt door Helens aansporing. Waarom zou hij alles moeten verklaren? Dit bezoek had met iets anders te maken dan de wens Vlasman beter te leren kennen. Hij zou wel merken hoe het zat. Of niet. Een lichte opwinding maakte zich opnieuw van hem meester. Een paar leerlingen kwamen door de hoofdgang in zijn richting, waardoor hij zich zoveel ouder voelde. Niet onprettig. In de school hing een geur van bleekwater. Reine zielen zagen op tegen de hemel. Hoelang geleden zou de laatste voorbijgekomen zijn? Was dat nog in de tijd toen Vlasman hier zijn dagen sleet, met in zijn hoofd de zegeningen die hij de geslagen mensheid toedacht?
‘Kan ik u ergens mee helpen?’
Neem mijn hand, dacht hij, en breng mij naar een plaats waar ik er geen weet van heb dat dit benauwde
| |
| |
oord zelfs maar zou kunnen bestaan.
‘Ik zou graag de rector willen spreken,’ zei hij tegen de man in stofjas naar wie hij zich had omgedraaid.
‘Het spijt me. Er is nu geen spreekuur.’
‘Mijn naam is Greveling,’ zei PhiHp. ‘Wilt u alstublieft de rector bellen of hij mij ontvangen kan.’
Door de ramen van de rectorskamer kon hij de auto zien staan. De drie overblijvende wanden werden in beslag genomen door hoge bruine boekenkasten achter glas. Alleen voor de deur was een uitsparing gelaten, als vluchtweg uit het geestelijk bereik der kerkvaders.
De rector zat aan zijn bureau, dat haaks op het raam was geplaatst. De zitting van de leren bureaustoel tegenover hem glom door het jarenlange schuiven van de jongensbroeken die hier op een reprimande hadden gewacht.
‘Een toeval meneer Greveling dat ik u even kan ontvangen.’
‘Dat is erg aardig van u,’ antwoordde Philip.
De rector leunde achterover in zijn stoel en keek hem aandachtig aan. Zijn langwerpige gezicht vertoonde een gezonde roze kleur, wellicht het gevolg van een oppassend leven. Hoewel hij behoorde tot de jezuïeten-orde droeg hij een goed gesneden grijs pak, waarbij een donkerrode das met vaag dessin zorgvuldigheid van smaak verraadde.
‘Ik kwam toevallig langs Roermond,’ zei Philip.
‘In tegenstelling tot meneer Van Roon. Ik neem aan dat u hem kent.’
Philip knikte.
‘Daarbij,’ zei de rector, zijn woorden zorgvuldig afwegend alsof hij een verhandeling redigeerde,
| |
| |
‘kwam meneer Van Roon ook niet onaangekondigd, zodat ik mij kon oriënteren.’
‘U kende het blad niet?’
‘Kom nou,’ zei de rector. ‘U denkt toch niet dat we hier zijn blijven steken bij de ingebonden jaargangen van de Katholieke Illustratie?’
Hij pakte de hoorn van de huistelefoon en vroeg of er verfrissingen konden worden gebracht.
‘Wat wilt u van mij weten?’ vroeg hij vervolgens.
Hij vouwde zijn handen en legde die voor zich op het bureau.
‘Van Roon heeft mij de aantekeningen voor zijn artikel ter hand gesteld,’ zei Philip. ‘Er stond ook iets over het gesprek dat hij met u had gevoerd. Een paar feitelijke gegevens. Toen ik ze las bedacht ik dat ik graag zou willen weten wat uw oordeel over Vlasman is.’
‘Dat heb ik meneer Van Roon verteld.’
‘Daar stond niets over in zijn aantekeningen, noch in het artikel. Wel gegevens over stukken die Vlasman in het schoolblad schreef En over zijn ouders.’
‘Gaat u die soms ook bezoeken?’
‘Dat is niet mijn plan.’
De rector boog zich enigszins voorover.
‘Meneer Greveling, waarom bent u gekomen?’
‘Ik weet het niet,’ zei Philip aarzelend. ‘Ik ben bang dat u mij niet geloofde toen ik antwoordde: omdat ik toevalhg langs Roermond reed.’
‘Dat hebt u al gezegd.’
‘Ik ben op weg naar de Ardennen. Ik handelde vanuit een impuls.’
‘Ah, juist,’ zei de rector. ‘Toch moet u er een idee van hebben waarom u mij wilt spreken.’
Phihp knikte.
| |
| |
‘Misschien is de verklaring eenvoudig.’
‘Daar moet u nooit op rekenen,’ onderbrak de rector hem.
‘Ik veilde dit zeggen,’ ging Philip verder. ‘Ik heb het nooit eerder meegemaakt dat iemand geweeld tegen mij gebruikte. Daarom vil ik meer vleten over Louis Vlasman.’
‘Denkt u dat u daar verder mee komt?’
‘Het valt te proberen,’ zei Philip.
‘Meneer Greveling,’ zei de rector. ‘Toevallig ken ik de bakker waar Louis wel eens een krentenbol haalde. Wilt u die ook interviewen?’
‘Ik denk het niet,’ zei Philip.
De rector maakte een aantekening op een bloknoot. Vervolgens keek hij op zijn horloge.
‘Mag ik een poging vlagen uw komst te verklaren?’ zei hij rustig. ‘Laten wij aannemen dat u in een opwelling hierheen reed en mij te spreken vroeg. Dan is dat, gezien het grote aantal contacten dat Louis in zijn leven onderhouden zal hebben, merkwaardig. U bent vel zeer selectief. Tenzij ik aan het begin sta van een keten. Werkt u soms, al is het in gedachten, aan een boek?’
Philip schudde zijn hoofd.
‘Als u aan een boek werkte zou ik zeggen: u wilt meneer Van Roon controleren en bovendien nog verder gaan. Maar u blijkt niet aan een boek te werken. U rijdt langs en denkt: komaan, ik ga de school van Vlasman eens met een bezoek vereren. Dat is heel opmerkelijk.’
‘Dat kan ik niet ontkennen,’ zei Philip. Hij voelde zich ongemakkelijk. Maar er was geen sprake van dat hij weg zou willen gaan. Hij keek de kamer rond en zag niets dan boeken. Opzij van hem,
| |
| |
in de diepte, wachtte Helen in de auto. Hij durfde niet uit het raam te kijken om misschien te constateren dat zij ongeduldig heen en weer liep.
‘Ik denk toch dat u in het stuk in Wereldvisie of in die aantekeningen iets gevonden hebt dat u met mij wilt bespreken,’ ging de rector verder. ‘Op zichzelf is daar niets vreemds aan. Ik heb die zaak vanzelfsprekend gevolgd. Het eerste wat ik dacht was: hoe zal die neergeslagen man zich gevoeld hebben. U zit hier voor me. Gelukkig ziet u er ontspannen uit. Maar op dat moment gebeurden er dingen met u die met een dermate grote kracht op u inwerkten, dat u er misschien gedachten aan ontleend hebt die u nu hier hebben gebracht.’
Philip keek recht voor zich uit, oplettend, gebiologeerd door de kalmte die de man tegenover hem tentoonspreidde.
‘Wij leven in een geciviliseerde maatschappij,’ zei de rector. ‘Dat betekent dat wij onszelf beperkingen moeten opleggen om als beloning op andere gebieden meer ruimte te bemachtigen. Uit hoofde van mijn roeping mag ik al helemaal niemand het slechtste toewensen, maar stel nu eens dat ik een knuppel pakte en erop los ramde. Mijn omgeving zou dat niet tolereren. Wat gebeurt er in dit licht gezien met u? U zegt zelf dat u nooit met geweld bent geconfronteerd. Misschien heeft die gedachte door u heen gespeeld toen u langs Roermond reed.’
‘Ja,’ antwoordde Philip.
‘Ik wil het niet pathetisch voorstellen,’ zei de rector na een korte aarzeling. ‘Maar u zag toen toch de dood in de ogen. U bijna aangedaan door iemand die tot dezelfde groep als u behoort. Dat heeft u voornamelijk geschokt. Dat de grens tussen gewone criminelen
| |
| |
en intellectuelen overschreden werd. Wat er uiteindelijk gebeurde had niet al te veel om het lijf. Het was voornamelijk de doodsschrik. En het gevoel dat u opeens in onveiligheid leefde. Dat klopt toch ook?’
Het leek hem alsof hij bij een verhoor zat. Maar zonder dat hij dit kon verklaren of zelfs wilde billijken, boezemde de rector hem vertrouwen in.
‘Misschien heeft Vlasman niet goed doordacht wat hij werkelijk veroorzaakte,’ zei de rector. ‘Wilde hij u alleen een pak slaag geven. Aan die bedreiging til ik niet zo zwaar. Jongetjeswerk.’
‘Zo kwam het niet bij mij over.’
‘U telt niet mee,’ zei de rector met een kleine glimlach. ‘U was alleen het slachtoffer.’
Er volgde een klop op de deur. De man in de stofjas kwam binnen. Hij droeg een dienblad waarop twee glazen en een literfles Spawater.
Zij keken beiden naar het volschenken van de glazen.
‘Ik vermoed dat u in mij een medestander tegen Vlasman ziet,’ zei de rector, nadat de conciërge was verdwenen.
Hij nam een slok.
‘Wij hebben het allebei met Louis aan de stok gehad. Is het dat?’
‘Ik nam niet aan dat u het met Vlasman eens zou zijn,’ antwoordde Philip.
‘Ik ben blij dat u gekomen bent. Ik zou het op prijs stellen als ik u op enige manier kon helpen. Ik houd niet van geweld. Maar ik ben een tegenstander van overdrijving. U overdrijft niet. Van Roon wel. Ik vond uw stukje aangenaam om te lezen. Onschuldig als je het mij vraagt. Dat Vlasman op zulke dingen ingaat zegt meer over hem dan de manier waarop hij wraak nam.’
| |
| |
‘Hoe hebt u hem op school ervaren?’
‘Ach,’ zei de rector. ‘Een lastig portret. Iets anders denk je toch niet over die jongens. Hij had meningen. Dat was al heel wat. En de verkeerde. Dat kon later nog best terechtkomen.’
‘Er is toch veel aandrang op hem uitgeoefend in de hoop hem weer in het gareel te krijgen?’
De rector lachte nu hardop.
‘Weet u wat er over katholieken verteld wordt?’ zei hij. ‘Dat ze altijd hetzelfde blijven, al bekeren zij zich tot het boeddhisme. Het gekke is dat ik het niet durf te ontkennen. Wij veranderen nooit. Al gaan we in Nijmegen studeren, bekeren ons tot het marxisme en worden journalist bij de Volkskrant. Het cliché is in ons geval maar al te vaak waar. Vindt u dat niet verschrikkelijk? Misschien is het voornamelijk grappig.’
‘Ik zie het grappige er niet van in.’
‘Dat komt omdat u niet katholiek bent geweest. Neem ik aan.’
‘U bent een satiricus.’
‘Als dat zo was, dan kunt ú daar toch moeilijk bezwaar tegen hebben.’
‘Ik ben uitgekeken op satire.’
De rector knikte.
‘Ik geef u mijn mening,’ zei hij. ‘Louis is nooit veranderd. Ten opzichte van zijn katholieke opvoeding heeft hij een zwaai van honderdtachtig graden gemaakt. Maar hij denkt nog even absoluut over de dingen als sommige van zijn opvoeders hem aangegeven hebben. Toch zal hij, evenals wij allemaal, op een zekere dag inzien dat de wereld ook zonder hem doorgaat. Misschien nog een paar jaar, maar dan zit hij toch middenin zijn crisis.’
‘U bent daar erg van overtuigd.’
| |
| |
‘Zo gaat het nu eenmaal,’ zei de rector.
Hij vouwde zijn handen weer samen voor zich op tafel. Opeens kon Philip zich niet aan de indruk onttrekken dat dit alles niet gebeurde. Of dat deze man een les opzegde. Dat veranderde niets aan zijn gevoelens van sympathie. Alsof het prettig was eens iemand te ontmoeten die zijn overtuigingen niet losliet en die zijn geloof of de overblijfselen daarvan niet als een pijnlijk gezwel met zich meetorste maar er standvastig bovenop zat.
‘Ik wil u iets vragen,’ zei Philip. ‘In het stuk van Van Roon wordt gesuggereerd dat Vlasman gevaarlijk is. En dat hij contacten onderhoudt met buitenlandse groeperingen. Ik heb een vrouw gesproken die hem een paar dagen geleden heeft opgezocht. Ze raakte in de war door zijn fanatisme. Ik weet niet wat u daarover denkt.’
‘Meneer Greveling,’ zei de rector. ‘Zal uw zielerust toenemen wanneer ik u zeg dat Louis tot alles in staat is?’
‘Dat denk ik niet.’
‘U weet dat ik niet ben aangesteld om mensen hun zielerust te ontnemen?’
De rector speelde met zijn ballpoint.
‘Ik denk niet dat Louis de loop der geschiedenis zal veranderen,’ voegde hij eraan toe.
‘Ik denk dat de vraag belangrijker is wat we nog van hem mogen verwachten.’
‘Ach,’ zei de rector. ‘Niet veel. En binnen dat weinige ook niets goeds. Ik wil graag realist blijven. En ik zal iets provocerends zeggen. Maar mensen uit milieus zonder intellectuele en financiële traditie, zoals Louis, verliezen meestal eerder de proporties uit het oog dan degenen die van jongs af aan in alle gebor- | |
| |
genheid het vermogen konden ontwikkelen om te relativeren. Zoals u, neem ik aan.’
‘Schrijft u het gedrag van Vlasman toe aan zijn afkomst?’
‘Is dat een strikvraag?’ vroeg de rector.
‘Het is geen strikvraag.’
‘Ik probeer eerlijk tegen u te zijn. Zijn afkomst heeft ermee te maken. Maar niet alles. Ik kan het ook anders stellen. Heeft God sommigen van ons met opzet in armoede laten opgroeien om hen later op te zwiepen tot prestaties? Elan komt altijd voort uit een gemis. Dan zou het zo kunnen zijn dat God aan sommige mensen alleen maar de armoede schenkt omdat hij zoveel met hen voor heeft. Maar dan moeten die uitverkorenen wel hun kans grijpen. Of moet onze Louis nog meer beproevingen doormaken dan anderen? Waartoe zal dat leiden?’
‘Wat denkt u?’
‘De werkelijk gegrepenen zijn vaak een gesel voor hun medemensen,’ zei de rector. ‘Vergist u zich overigens niet in mij, meneer Greveling. Ik sta niet achter de denkbeelden van Louis. Ik ben ook maar een mens.’
Philip raakte plotseling geïrriteerd.
‘U houdt toch niet werkelijk met de mogelijkheid rekening dat de god waarin u gelooft om hem te prikkelen een bestemming ten kwade voor Vlasman kan hebben bedacht?’
‘Daar ligt voor mij het onbegrijpelijke. En dat moet ik aanvaarden.’
‘Ik ben bij u gekomen omdat ik het gedrag van Vlasman niet aanvaard!’
‘Dat weet ik,’ zei de rector, nog steeds rustig. ‘En ik kan u niet helpen. Nu ik zo met u zit te praten
| |
| |
vraag ik mij opeens af of u niet hierheen bent gekomen vanuit het naar mijn mening erg eenvoudige gevoel dat uit iemand met een streng katholieke opvoeding nooit iets goeds kan groeien. Maar als dat waar is zitten we opnieuw met een verklaring die nergens toe leidt. Als u het zo wilt zien, dan schuilt in ieders verleden wel een element, soms een gekte, die zijn leven de verkeerde kant op stuurt. Ik heb sympathie voor u. En ik wou bijna dat Louis daar op uw plaats zat, want dan zou hij eens wat van me horen. Misschien komt het nog wel terecht met hem. Ik zal voor hem bidden. Ik bedoel dat tegenover u niet als een holle frase. Soms lijkt bidden op een afsluiting van de werkelijkheid en een moedwillige beperking. Omdat resultaat over het algemeen uitblijft. Maar wij mensen denken in korte termijnen. Wij willen de wereld keurig aan onze nazaten afleveren, voordat wij zelf verdwijnen. Maar wat bereiken wij met haastwerk? Hoe het langzaam en gedegen kan, daarvan geeft God ons toch zelf het voorbeeld. Ik vind het prettig dat ik u ontmoet heb. Maakt u zich geen zorgen. Gaat u naar de Ardennen met vakantie?’
‘Ik trek er een paar dagen uit.’
‘Weest u voorzichtig,’ zei de rector. ‘En bedenk: al worden wij gescheiden door grote verschillen, aan de buitenkant zien wij er allemaal even katholiek uit.’
|
|