zijn verleden in zich opnam, in het volledige besef dat hij een vreemde was geworden. Van vervreemding had hij trouwens nooit last gehad. Zijn jaargenoten waren uitgezwermd, stonden in verre uithoeken de Franse revolutie uit te leggen aan kinderen wier ouders nog nauwelijks waren bekomen van de seksuele.
Misschien zouden zij nu schrikken in de grote stad, die zij op hun achttiende zo hoopvol hadden betreden.
De gedachte maakte hem somber.
Hij draalde nog even, in de stille hoop dat een der hoogleraren de gang door kwam lopen en hem zou herkennen. Hij wilde tegen iemand praten, zoals zo vaak de laatste dagen. Hij keek om zich heen en trachtte uit alle macht iets vrolijks te verzinnen. Hij zag zich door deze kale grachtengangen lopen met zijn jaargenoten; de meisjes die in het begin allemaal een vriend in de provincie hadden en nu waarschijnlijk ook weer. Ze waren hem onverschillig geweest, maar toen ze eenmaal een aantal jaren samen gestudeerd hadden raakte hij op de meesten gesteld. Bijna allen waren zij keurig getrouwd, net op tijd weggerukt uit de naar drank walmende moloch waarin zij zich met opgeheven kin hadden begeven.
Dat soort meisjes bestond niet meer, naar hij wilde aannemen. En niemand had er aan gedacht er een te conserveren en in een vitrine te zetten, in een poging de traditie niet voetstoots verloren te laten gaan.
Hij herinnerde zich zijn verlangen; nachtenlange gesprekken over het Leven en het Al (Geen Bal begrijp ik van het Al) zonder dat er één kledingstuk werd geofferd aan de gezamenlijk ontwikkelde fantasie. Zo degelijk allemaal. Het gaf een troosteloos gevoel dat dit alles voorbij was, ondanks het feit dat die truttigheid lang genoeg had bestaan. Het lag aan zijn