krantenbak en pakte Wereldvisie, met het artikel van Van Roon. Vervolgens keek hij naar zijn eigen stuk. Tijdens het sprongsgewijze lezen kwam de tevredenheid over hem die hij altijd onderging wanneer hij een tekst las die hij stilistisch geslaagd vond. Maar hij kon niet voorkomen dat het beeld van Vlasman in zijn geest verscheen en de woorden overschaduwde die hij geschreven had. Zo zag hij zichzelf terug in de donkere straat en luisterde tegen wil en dank naar het geknisper van het brilleglas. En op een directere manier dan de vorige avond deed de vernedering hem pijn, nu hij niet meer alleen op overleven was gericht. Hij kon zich niet losrukken van de gedachte dat hij dit nog eens moest doorstaan, dat anderen over hem beslisten; dat hij niet kon weggaan, eisen stellen, hen uitlachen. Dat hij te verbouwereerd was om iets terug te doen.
Had het hem meer bevrediging gegeven wanneer hij zich half dood gevochten had en bijgekomen was in het ziekenhuis? Hij wist het niet. Hij was niet toegekomen aan de gedachte aan verdediging.
Hij voelde zich een ding, waarmee iets gedaan was.
Zijn aanvallers kwamen hem hun vuisten tonen toen zij vonden dat er voldoende met taal was gespeeld.
Hij zag Vlasman, met zijn ondoorgrondelijke blik. Op de achtergrond. Een leider die zijn manschappen dirigeerde. Of een lafaard, die dommekrachten had gevonden voor het vuile werk.
Ook zag hij zichzelf op de grond liggen. De geur van braaksel dreef zijn neus binnen en opnieuw moest hij zich teweerstellen tegen de opkomende paniek.