‘Waarom wil je dat weten?’ vroeg zij.
‘Zet je mensen altijd meteen op hun nummer?’
‘Ik vind je vraag opdringerig.’
‘Neem mij niet kwalijk. Dan hebben wij niets meer te bespreken.’
‘Jij bent toch die schrijver Greveling?’
‘Ach, weet je dat?’ had hij gevleid geïnformeerd.
‘Ik heb nog nooit iets van je gelezen.’
Ergens op dezelfde avond kwamen zij elkaar weer tegen in de gang, bij de wc.
‘Is hij bezet?’ vroeg zij.
‘Hoe kan ik dat weten.’
‘Je staat toch te wachten tot hij vrij is?’
‘Ik durf niet aan de deur te trekken.’
‘Het slot staat niet op rood!’
‘Stel je eens voor dat er toch iemand op zit.’
‘Misschien wel iemand die alleen is,’ zei Helen.
Hij nam het zichzelf kwalijk dat hij naar haar toegetrokken werd. Onopvallend hield hij haar in het oog. In de menigte kwam hij soms even dicht bij haar. De gastheer vertelde hem hoe zij heette. Toen er nog maar weinig gasten over waren ging hij naar haar toe en zei dat hij haar eerdaags wilde bellen.
‘Wat wil je me vertellen?’ vroeg ze. ‘Kan dat hier niet?’
‘Misschien wel,’ zei hij. ‘Ik ben er niet zeker van.’
‘Waarom liep je de hele avond naar me te kijken?’
‘Ik ben me van niets bewust.’
Zij begon te lachen.
‘Kom nou meneer Greveling. Je denkt toch toevallig niet dat ik gek ben!’
‘Dat heb ik geen moment gedacht.’