Zij leeft nu voort als een der plagen van Egypte. Een legende waarover de dorpsgenoten elkaar schaterend vertellen. En niemand heeft zich afgevraagd of zij altijd en overal zo'n furie was.
Misschien was zij, buiten het uniform, een lieve en aanhankelijke vrouw, iemand die geknuffeld en gekoesterd wilde worden. Maar dat had niemand ooit gewild. Zij zag er zo groot uit en veel te sterk voor wie dan ook. Wat moest zij daarom in een wereld waarin voor haar type geen aandacht was? Zij zag de meisjes uit haar klas voorbijgaan, hoorde het gegniffel om haar afmetingen, bemerkte pijnlijk hoe de jongens van haar wegkeken, wanneer zij probeerde te glimlachen.
Alleen de kinderen waren niet bang voor haar.
Terwijl ze zelf zo reusachtig uitgroeide, begon zij zich iedere dag meer te verwonderen over het tere. En zij zag hoe dit zo vaak werd weggerukt, platgewalst, het loodje legde in de golf van aangroeiend lawaai en aanstormend onheil.
En toen besloot zij haar gaven daar in te zetten waar zij wraak kon nemen op een van de symbolen van de snelle wereld die haar vanaf haar geboorte had uitgespuugd en die het weinige waarvan zij hield zo vaak vernietigde.
Na gedane arbeid trok zij de natuur in en slenterde langs de slootjes met kwakende kikkers. Boven haar hoofd klapwiekte een ooievaar. O, als zij eens zo kon stijgen, als een mugje.
Zij trok de bergen in, op zoek naar gemzen. Tussen de rotsblokken ontwaarde zij een bloempje.