ken, om daar koortsachtig te dromen over de lagere dingen van het bestaan. Maar de plicht, die gesel van mijn generatie, hield mij op de been. Daarbij kwam dat ik het journaal voor Turken plotseling woord voor woord kon verstaan. ‘Wat zien je ogen er raar uit!’ riep mijn eigen dochter.
Toen er gebeld werd, begaf ik mij ondersteund door mijn vrouw naar mijn werkkamer, waar ik mij ineengedoken op de bank in schrijvershouding trachtte op te stellen.
De dochter van mijn vriend had ik daarvoor nooit gezien. Het kon zijn dat hij haar weg had gehouden. Nu haar geestelijke nood op zijn hoogst was, moest hij het risico wel nemen. Zij was, wat mannen zoals mijn vriend plegen te noemen, een flinke meid. Zij kwam mijn kamer binnen en bekeek misprijzend de boeken. Daarna keerde zij zich naar mij en mompelde een achteloze groet.
‘Hallo,’ antwoordde ik. ‘Ik ben een beetje ziek. Maar als we allebei ons best doen zal het best lukken. Wil jij aan het bureau gaan zitten?’
‘Mij best,’ zei de jeugdige schone, die mij bij nader inzien voor alles geschikt leek behalve voor het maken van scripties. Dit was een vooroordeel, ik geef het toe. Maar had haar eigen vader mij al niet ingelicht omtrent haar geringe literaire vorderingen?
Zwetend zat ik op de bank.
‘Zo,’ piepte ik. ‘Wat wou je me vragen?’
Lang dacht zij na. Daarna zei ze, naar eer en geweten: ‘Niets.’