Ik liet mij een flinke plastic beker volschenken en slobberde begerig het opwekkende vocht.
Hierna strompelde ik naar de collegezaal, in de zekerheid dat voor de eerste keer in mijn leven het onvermogen te praten de Egyptische duisternis in mijn geest op niet mis te verstane wijze zou weerspiegelen.
In het zaaltje bevonden zich slechts drie heren. Terwijl buiten die meisjes het afscheid van de winter vierden door hun pop te doorsteken met breinaalden en te besprenkelen met namaakbloed, hadden uitgerekend de dames die ik uit hun onwetendheid diende te verheffen, zich verslapen.
‘Daar zul je wel een stuk over schrijven!’ riep even later een vrouwelijke collega handenwrijvend.
Ik knikte met een grauw gelaat en trok mij op mijn kamer terug, alwaar ik onder het bureau enige slaap probeerde in te halen.
Dat lukte niet. De telefoon rinkelde.
‘Hallo Rudolf!’ riep iemand met een vrouwelijk accent, wier stem ik niet herkende. ‘Heb je al in de stad rondgekeken? Echt iets voor jou! Daar kun je leuke dingen opdoen joh. Dat wordt weer lachen, gieren, brullen om je column. Ik kan precies voorspellen wat er straks instaat!’
‘Misschien wil je hem even dicteren,’ mompelde ik, alvorens ik met een slap gebaar de hoorn uit mijn hand liet vallen en de verbinding verbrak.
Toen het, met mijn jas over mijn oren, toch nog even lukte wat slaap in te halen, droomde ik van een recent bezoek aan de th te Twente, alwaar ik een