naar de vruchtbomen. De bongerd was smal, maar wel een kilometer lang. Overal hingen verschrompelde vruchten aan de bomen, terwijl in het perceel ernaast de buren om zo te zien een welvarend bedrijfje voerden.
‘Onbespoten fruit is wel veel lekkerder,’ vertelde de fruitteler, en hij trok een peertje van de vruchtboom dat veel weg had van het scrotum van een honderdjarige.
Een uurtje later mocht ik kijken bij het melken. De Betsies i, ii en iii verhieven zich goedmoedig en ondergingen lijdzaam de behandeling van hun gynaecologe.
‘Het moet allemaal nog even wennen,’ zei deze, terwijl een slap straaltje yoghurt uit de uiers liep.
's Avonds aten we pannekoeken. De open haard wilde niet branden. De varkens schurkten zich gezellig op de driezitsbank en keken naar het journaal.
‘Het is hier zo heel anders dan in de stad,’ zei mijn vriend. ‘'s Morgens sta je vroeg op en dan zie je de zon opkomen. Wat een prachtig en ontroerend gezicht. Het is net of God de wereld het licht teruggeeft.’
Daar had ik nooit zo over nagedacht. Als ik trouwens wakker werd was God allang weer met wat anders bezig.
‘Nou, en dan trek ik de laarzen aan en ga er op uit. Je moet de geuren van het land eens op je laten inwerken als de rijp nog over de velden ligt!’ riep hij in vervoering.
De geuren van het land hingen inmiddels ook in