en er zelfs over dacht een hapje te gaan eten.
‘Kijk toch eens,’ riep ik opgewekt, toen ons opnieuw een wel buitengewoon onguur uitziend personage passeerde. ‘Dit is nu een kinderlokker. Daarvan zit het toevallig ook vol in deze havenstad. Letten jullie maar goed op dat je mij niet uit het oog verliest. Voor je het weet is het met jullie gedaan. Je zal ze te eten moeten geven, de jongetjes die op klaarlichte dag zijn meegenomen en tewerkgesteld in de kolenmijnen van Afrika. Zie je dat oude moedertje daar? Haar diep gegroefd gezicht? Dacht je dat dit zo maar kwam? Waarschijnlijk zit haar oudste kind in het Vreemdelingenlegioen, heeft de tweede levenslang vanwege de moord op zijn vader en pikt haar dochter vreemde matrozen op. Pas op, die kerel daar kijkt naar jullie!’
‘Ik wil naar huis,’ deelde Jasper met enige beslistheid mee.
Zijn vriend was het daar geheel mee eens.
Maar zo gemakkelijk liet ik mij niet afschepen.
‘Jullie wilden naar Marseille,’ zei ik. ‘Naar de schurken kijken, terwijl ik zin had op het strand te liggen. Wij blijven hier nu ook eten.’
Mijn zoon en zijn vriend begonnen zacht te huilen. Zij hadden mij inmiddels alletwee een hand gegeven en trokken mij mee in de richting van de parkeergarage.
‘Doe nou niet zo dom,’ sprak ik beslist. ‘Het is toch allemaal maar onzin wat ik vertel.’
Maar de literatuur had het van de werkelijkheid gewonnen. Hijgend stormden wij naar de veilige