ven behoorde. Bovendien stond zijn hoofd er niet naar. Het kale landschap zonder meisjes; de dagelijkse visite van de dorpsdokter, die het omgaan met echte intellectuelen en kunstenaars al lang ontwend was en zijn dochter in de torenkamer had verborgen; de voortdurend hoog oplaaiende honger naar voedsel, drank en verpleegsters, - dit alles noopte Jan ertoe zich slechts onledig te houden met het hoog opstoken van de potkachel en het heen en weer reizen tussen ons verbanningsoord en de enkele kilometers verderop gelegen drankwinkel. Dit alles om mij met warme voeten en gesmeerde ziel enige inspiratie te laten opdoen.
In voortdurende dronkenschap leek het erop alsof onze teksten van een uitzonderlijke grappigheid waren geworden. Een ging er over een idioot van een dokter, een ander over een hoog oplaaiende potkachel (‘Wie is er weer zo heet, dat is de pot, dat is de pot, dat is de potkachel’), drie over geheelonthouders en allemaal over ons verlangen dit oord der verdoemden te verlaten, opdat wij naar Amsterdam konden teruggaan, waar onder hun twijfelaars de wonderlijke bloemen wachtten die zich in onze cabaretteske dromen reeds openden.
José was heel blij met de teksten.
Omdat het feest nog even op zich liet wachten, gaven we ze in bewaring bij een bevriende notaris, waar ze bleven liggen tot het eind der dagen. En onze onkostenrekening werd gehalveerd.
Met Jan is het later nog heel goed gekomen. Na de filmacademie werkte hij een tijdje mee aan alle