lieten schijten. Die kunnen de komende weken rekenen op een verrassing, en wel precies voor hun deur.’
‘Pas maar op dat ze je niks aandoen,’ zei mijn moeder.
Ik zag haar opeens weer voor mij toen zij jong was en ik een kleuter. In de Amsterdamse Watergraafsmeer waar wij, met angst voor mogelijke inwoning, een driedubbel bovenhuis bewoonden, was ruimte voor een stoet van dieren. Maar die kwamen niet in huis. Toch was mijn moeder voor iedere hond in de buurt een bekende verschijning. Wanneer zij het waagde de deur uit te komen, renden al die dakloze zwervers, vaak oorlogskinderen net als ik, kwispelend op haar af om uitgelaten tegen haar te blaffen. Zo was het buitenleven van mijn moeder in die tijd één op sukkeldraf afgelegde marathon om haar aanbidders te ondopen. Mij sleepte zij, desnoods aan mijn oren, achter zich aan.
Een paar keer per jaar ging zij met mijn vader naar diens geboorteplaats Alphen aan de Rijn, waar hij een paar broers had wonen. Een van dezen was een uitzonderlijk aardige man, getrouwd met een allerliefste tante. Het echtpaar had geen kinderen, maar wel een hond, een Schotse terrier die, als hem dat zo uitkwam, luisterde naar de naam Bobby.
Bobby was een beetje verwend. Zoals alle honden hield hij van mijn moeder, zij het op zijn geheel eigen manier. Je mag wel zeggen dat hij, vanaf het ogenblik waarop zij arriveerde, geheel en al beslag