De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
rug verdween. Als hij zich omkeerde: een muur van steen, oude en verweerde steen, zonder een opening, zonder zelfs een lichtere steensoort, als een inderhaast dichtgemetseld gat dat door het vijandelijk geschut was geslagen. Hij verlangde de oude soldaten terug te zien. Zij konden hem zoveel vertellen, meer dan Katinka. Hoeveel ouder hij was geworden, zoveel te meer ervaringen achter de rug. Paul, een man in zijn jaren, een man met de ervaring en de kennis van zijn leven. Hoeveel wel niet? Of hoe weinig? Hij schatte zijn leeftijd, maar juist die tijd leek hem te weerstaan. Een bedrieglijk oordeel, uitgesproken in enkele maanden van opgesloten wachten op niets, slechts omringd door de muren van zijn kamer. Hoe oud, en telkens weer, hoe oud, hoeveel? En waarheen? ‘Hé!’ riep een stem. ‘Hé Paul!’ Hij draaide zich om. De lichten waren gedoofd. De muur verdween, alles in enkele seconden opgelost en teruggedraaid naar de oneindigheid van het lege, waaruit het was voortgekomen. Hij stond op een heuvel, dezelfde, en hoestte. De koude nachtwind sneed over zijn gezicht. Hij kon bijna niet ademhalen. Snel liep hij in gebukte houding omlaag, op het geluid van de stem af. ‘Hé!’ klonk het opnieuw, maar nu veel verder af. ‘Hé Paul!’ ‘Waar?’ riep hij. ‘Hier, naar links!’ Hij struikelde en viel languit op de grond. ‘Naar links!’ riep de stem. ‘Hierheen!’ | |
[pagina 188]
| |
Hij stond moeizaam op. Pijn doorstroomde zijn voet. Hij hinkte voort. Naar links, ja, naar links. Weer struikelde hij. ‘Waar?’ riep hij. ‘Waar dan?’ ‘Hier.’ Toen zag hij een man op de grond liggen. Het was een van de soldaten. De man had geen armen. Hij rochelde. Zo goed en zo kwaad als dat ging knielde hij neer in het gruis. De grond waarop de soldaat lag was meer geëffend dan het gedeelte waar hij gelopen had. ‘Paul,’ zei de oude moeizaam, alsof hij zijn laatste krachten verbruikt had door hem aan te roepen. ‘Paul, eindelijk dan. Je bent gekomen, ik heb op je gewacht.’ ‘Op mij?’ vroeg hij verwonderd. ‘Natuurlijk, op wie anders? Je kan nu niet helpen. Je bent te lang weggebleven. We hadden het goed kunnen hebben. Je had ons wel aan iets geholpen. Waar ben je geweest?’ ‘Op het fort,’ zei hij en wist: ik ben het niet. Hij roept mij niet. Hij is bijna dood. Ik kan hem niet zien, hij is al bijna dood. ‘Ik ben er ook geweest,’ zei de oude weer. ‘Waarom ben je niet gekomen?’ Hij ademde geen dranklucht uit. Dit was iets heel anders. ‘Wat wil je nu?’ vroeg hij. Maar eigenlijk was de tijd gekomen om hem met ‘u’ aan te spreken. Hij wilde geen illusie verstoren. Dit laatste. Alles ging vanzelf. ‘Je bent niet ouder geworden. Waarom doe je zo onzeker? Zo was je vroeger ook. Altijd onzeker en de weg van het minste gevaar. We hielden van je.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Dank je,’ zei hij zacht. ‘Als jij niet was weggegaan,’ ging de oude bijna onhoorbaar verder. ‘Was jij maar gebleven. Je hebt altijd alles gedaan om ons te verbergen. Maar toen kwam die slag, we hebben nog iets van je gevonden, wat?’ ‘Mijn geweer,’ zei hij. ‘Zoiets. Ik weet het niet. Misschien - vonden we niets. Waar ben je naar toe gegaan? Je zou ons nooit in de steek hebben gelaten.’ ‘Nee,’ zei hij zonder hoop het nog vol te kunnen houden. ‘Wat was het?’ vroeg de oude weer. ‘Een meisje?’ ‘Ja,’ zei hij. ‘Soms.’ ‘Wat soms?’ ‘Soms was het een meisje. Maar ik moest weg. Dat was het belangrijkste. Ik zou jullie nooit in de steek gelaten hebben zonder reden. Maar zo -’ ‘Vertel het niet als je niet wilt,’ zei de oude. ‘Het doet er niet toe. Je bent terug. Er staat iets te gebeuren.’ Zij wisten beiden wat. Hij moest zijn oor bij de mond van de oude man houden om zijn woorden nog te kunnen verstaan. ‘Waar zijn de anderen?’ vroeg Paul. ‘Weg, verdwenen. Ze waren dronken.’ Hij zweeg. Iets als een leeg huis. Dit land, een leeg huis. Hoe wonderlijk dat Katinka hier kwam. Katinka. Hij lachte kort. Wat hij met haar aan moest. De nacht was welhaast voorbij. En niemand keert terug naar de eerste ontmoeting in een vorig duister. Hij was alleen. Naast hem lag een ander, maar verschillend. Zij stierven op een andere manier, ver van elkaar, ver van iedere mens. | |
[pagina 190]
| |
Maar hij zou terugkeren en verder gaan tot hij stierf als deze. Hij was geen stervende, híj was gestorven in hoop maar weer opgestaan in een lege wereld, een andere dan de vroegere, misschien een lichtere als hij Katinka nu niet weerzag. Hij stond op en voelde de pijn in zijn voet. Toch bukte hij zich en nam de oude man in zijn armen. Hij liep heel langzaam met hem voort, zonder een bepaalde richting te volgen. De pijn zwol aan, de oude soldaat was niet zwaar, maar het gewicht drukte op zijn enkel. Hij beet zich op zijn lippen. In het daglicht bereikten zij het grote meer, dat omzoomd was door schaduwrijke bomen, waar de zon - waar kwam opeens die felle zon vandaan? - geen onderdak vond. Hij legde de stervende neer op een plek mos en liep naar het water om zijn handen nat te maken en op die manier de doodsstrijd van de oude te verzachten. ‘Paul, dank je,’ zei hij al bijna onhoorbaar. ‘Vroeger deed je hetzelfde toen - ziek was. Wie? Hoe heette hij? Paul - hoe heette hij?’ Hij probeerde rechtop te gaan zitten, maar hij viel terug. ‘De naam,’ fluisterde hij. ‘Zelfs die is weg. Ik heb mijn deel gehad, maar het recht om een naam te herinneren. Paul, een naam. Niets blijft over als de naam weg is.’ Hij sloot zijn ogen. Hij ademde nauwelijks hoorbaar, met een vredige trek om zijn mond alsof hij de kennis die zijn leven hem had opgebracht, nog voor zijn dood had kunnen meegeven aan zijn opvolger. Hij stierf op die manier nog enkele uren, waarna hij met een glimlach wegzonk in de grote leegte achter zijn gesloten ogen. Paul staarde lange tijd naar hem. Die laatste woor- | |
[pagina 191]
| |
den. De naam. Laat de naam verdwijnen, daar heb ik geen recht op. Nee, wat is het? Ik heb geen deel aan de persoon als ik de naam niet ken. Ik moet de naam vergeten. Ik - het laatste ook. Ontmoeting, dacht hij, zinloze ontmoeting. Waarom ben je teruggekomen? Je wist dat er niets overbleef. Tot je terugkwam en ik je zag, en mij verwonderde over mijzelf en mijzelf naging en alles weerzag, ieder ogenblik - Waarom dan liet je mij verloren gaan? Nu, op dit ogenblik wanneer ik je zie. Welke waarheid is de enige? Welke angst de ware? Ik ben niet bang, ik kan niet bang zijn om je terug te zien. Ik denk niet. Ik doe niet. Ik heb een dode in mijn nabijheid. Hij hield van mij. Maar hij kende mij niet. Hij hield van mij omdat ik de verkeerde was. En die ander. De andere Paul, de man die mijn naam draagt. Maar nergens is bedrog. Nergens is iets dat naar opzet zweemt. Er is een fout in het spel, een noodlottige fout. De werkelijkheid, de liefde van mij voor de hersenschim van mijn jeugd: de werkelijkheid, de liefde voor niets dan een vrouw als alle anderen. Er is geen bedrog. Als alle anderen. Mijn vriend rust zonder pijn. Hij is mijn vriend geworden. Doch de vriendschap is een vergissing, ik ben de verkeerde. Maar voor mij voelde hij vriendschap, hij hield van mij. Beiden hebben wij de juiste voor ons. Ik ben Paul, Ik voerde een troep soldaten aan. Hij dacht het; het was juist. Zo was Katinka juist voor mij. Ik heb mijn vriend gezegd: soms was het een vrouw. Nergens schuilt enig bedrog. In de werkelijkheid ligt de volledige waarheid. Wij hebben elkaar ontdekt, jij en ik, en | |
[pagina 192]
| |
wie je nu bent, een vrouw of een soldaat, er is slechts een fout, een noodlottige fout, en die fout is de werkelijkheid, en daarom allang geen fout meer omdat het enige - Hij strompelde naar het meer en schepte water met zijn handen dat hij over zijn hoofd gooide. Ik ben gek, dacht hij, ik ben van streek door die man, wij kenden elkaar niet eens. Maar ook een andere ontmoeting had hem gemaakt tot wat hij altijd geweest was, een man op zoek naar het gebied van de verdwenen eenzaamheid, een man dat niet meer voelend, bijna niet meer, en dus - een man op zoek naar de zekerheid, een man op zijn reis uit een angstig gebied naar de plaats van de vrede.
Daarom kwam het dat de prediker zijn tocht niet voortzette. Hij had zijn vrienden begraven en sliep in de stilte. 's Morgens ontwaakte hij met het gevoel de taak van het meisje, het relikwie der rovers, op zich te hebben genomen en die te moeten volvoeren. Maar al spoedig was hij de weg kwijt en dwaalde rond door het land waar hij geen dorp herkende. Soms vroeg hij een landbouwer, of een man met een ezel: ‘Waarheen zal ik nu gaan?’ en het antwoord luidde ‘Waarheen je wilt, schiet op’. Hij werd geen idioot. Hij werkte soms en at. Hij sprak en lachte. Maar steeds met de wetenschap dat een verslagen mensheid om niemand vroeg en niemand kende, geen relikwie had gevonden, het zelfs niet was kwijtgeraakt, en geen weet had van de ontdekkingen. Als hij een ander tegenkwam met dezelfde wat vreemde blik in zijn ogen, lachten zij heel luid tegen elkaar en knipoogden, waarna zij ieder huns weegs gingen. Hij | |
[pagina 193]
| |
bezat geen hoop en werd een oude man. Toen hij eenmaal oud geworden was, besefte hij hoe ver het idee van zijn jeugd was teruggeschoten in zijn herinnering. En toen hij tenslotte dan overtuigd was geraakt dat hij zeer jong, misschien zeventien, achttien was geweest toen hij dit verkondigde, en zocht, was hij plotseling niet langer een grijsaard, en keerde terug tot zijn jeugd, hoewel ouder dan zeventien of achttien en vol ervaringen. Dit maakte hem weer ontvankelijk voor liefde, of liefde, iets dat die naam draagt. Een man met een vrouw, levend en vloekend, lachend en teder. Niets meer. De naam was juist, het hield dat in, niet meer, niet minder. Slechts één ding bleef. Hoe was hij ertoe gekomen die ideeën te koesteren? Elke keer, bij iedere nieuwe liefde herinnerde hij zich zijn gedachten van vroeger. En telkens namen zij bezit van hem, en brokkelden af, en waren nog slechts te vinden in zijn gebaren van hulpeloosheid als iemand hem ontging. Dan tastte hij vergeefs naar zijn wil. Waarheen dan te gaan? Dan doorliep hij het eerste stadium. En verder, verder. Hij bereikte de ouderdom als het laatste. Tot hij daar een weg uit terug zocht en opnieuw kon beginnen. Hij vraagt zich niets af, op één ding na. Wat gebeurde en hoe kon het gebeuren? Denk dat de geliefde terugkomt als zij nog niet gedood is. Zal zij dan opnieuw die kleine zweer openleggen? Om daarna voorgoed te sterven in zijn gedachten? En natuurlijk, eens sterft alles. Eens sterven ook -
Vanaf de zoom van het woud, aan de rechteroever van | |
[pagina 194]
| |
het meertje - het was veel minder groot dan het leek toen hij vermoeid en dorstig aankwam - zag hij een strompelende groep oude mannen, trachtend in het gelid te blijven. Voorop liep een trommelslager. Na enige tijd bereikten zij hem en hielden stil. Een van de mannen trad uit het gelid en salueerde met zijn linkerhand, de enige waarmee hij zoiets kon doen, want aan zijn rechterarm bezat hij geen hand meer. ‘Heeft u,’ begon hij. Paul stak zijn hand op en wees naar de dode. ‘U bent jong,’ zei de oude soldaat - hij had recht tegenover hem gezeten aan de tafel in de hut. ‘Hoe hebt u hem gevonden?’ ‘Maar herkent u mij dan niet meer?’ vroeg hij. ‘Ik was vannacht in het huis.’ ‘Welk huis?’ vroeg de ander. ‘Waar u woont. Ik heet Paul.’ ‘Wij hebben geen huis,’ antwoordde hij. ‘Ik ken geen Paul.’ ‘Uw vroegere aanvoerder,’ zei hij snel. ‘U kent hem. Hij is de enige die u zich herinnert.’ De oude dacht na. ‘Nee,’ zei hij toen beslist. ‘Ik ken geen Paul.’ Ook zijn zeven metgezellen schudden hun hoofden. Zij zijn dronken, had de dode nog gezegd, misschien, maar hij rook niets. ‘Wilt u hem meenemen?’ vroeg hij. ‘Nee,’ zei de oude. ‘Wij begraven hem hier, waar hij viel. Dat is de gewoonte.’ Een van de mannen haalde een kampschopje te voorschijn. | |
[pagina 195]
| |
‘Dan zal ik graven,’ zei Paul. ‘Ik was de laatste die hem zag, ik kan het misschien het beste.’ ‘Dat is vriendelijk van u,’ zei de ander. ‘Maar het gaat helaas niet.’ ‘Maar waarom niet? Ik kan dat het beste.’ Hij wilde de schop al overnemen van de man die er mee in zijn handen stond. ‘Nee,’ zei de oude scherp. ‘Een kameraad begraaf ik zelf. U bent jong, u kunt zoiets nooit meegemaakt hebben. Wees blij!’ ‘Maar,’ begon hij weer. ‘Nee, zoiets moeten wij zelf doen. Begrijpt u mij.’ ‘Maar Paul,’ zei hij. ‘Paul, uw aanvoerder. Hij zou u begraven hebben. En hij noemde mij Paul. Ik kan niet aanzien hoe u dat doet. Dat duurt een dag. Hij zal gaan stinken, het wordt hier zo heet.’ ‘Ik ken geen Paul,’ herhaalde de soldaat nog eens met grote nadruk. ‘Ik wil hem niet eens kennen. Al zou ik er een gekend hebben, wat dan nog? Er zijn er acht van ons gestorven aan een delirium vannacht. Er is geen eenheid meer, geen verband. Wij horen niet meer bij elkaar. De meesten zijn dood. Acht gestorven en een aantal anderen vermist. Als in een oorlog. Dit lijkt een oorlog. Wij hebben de oorlog altijd ontweken. Wij bleven bij elkaar. Maar nu is het oorlog, wij sterven, nu willen wij niet meer praten over iemand die u Paul noemt en die ons ver hield van die oorlog. Wij hadden nooit verloren. Daarom, begrijpt u, daarom praatten wij, nu hebben wij verloren, voorgoed. Het is wat laat dat te bemerken. Wij willen nergens meer iets over horen. Het is voorbij. Goed, dat was alles. Maar het is | |
[pagina 196]
| |
wat laat. Alles is wat laat. Ik weet niet of wij het nu nog allemaal begrijpen. Waarom hebben wij verloren, nu nog, op onze leeftijd? Waarom gaan wij nu nog dood, waarom niet vroeger? Toen waren wij ervoor, toen was het onze taak. Maar wij overleefden. En waarom dan niet voorgoed? Waarom al die pijnigingen? Waarom mijn hand eraf? Als het toch niet voorgoed was? Ik heb altijd gezegd, wij hebben overleefd, het heeft ons veel gekost, maar wij hebben overleefd, nu en voor altijd. Maar waarom niet werkelijk voor altijd? Verdomme nog-an-toe. Nu zegt iedereen mij: wij gaan dood, zie je, wij gaan dood, verdomme. En dan tonen ze hun armen en rompen en vragen, waarom, jij zei het, waarom? En ik vraag mij af waarom ik mijn hand kwijt ben, en hij daar vraagt waar zijn mijn kloten. Maar dat is niet het ergste, ik vraag: Waarom wilden wij ooit het eeuwige leven? Zonder ogen en neuzen en oren. Waarom? Het is een pijnlijke vergissing. Wij dromen niet, dat hebben wij te lang gedaan. Gaat u nu weg.’ ‘Ja,’ antwoordde Paul. ‘Ik zal nu weggaan.’ Hij liet de mannen achter zich, en hoorde nog slechts lange tijd het eentonige geluid van de trom die hun graafwerkzaamheden begeleidde.
Hoe hij ook om zich heen keek, nergens zag hij het lijk van een andere soldaat. Hij liep snel voort, maar naarmate hij verder verwijderd raakte van de plaats waar hij de mannen had achtergelaten, begon hij het zinloze van dit voortgaan in te zien, en hield zijn schreden in. De uitloper van het meertje mondde uit in een kleine en smalle rivier, of eerder andersom omdat het water | |
[pagina 197]
| |
naar het meer toestroomde. Hij slenterde langs de oever over een redelijk begaanbaar pad. Na enige tijd hoorde hij het slaan van golven en zag achter een paar struiken een nieuw en veel groter meer voor zich liggen. De hemel veranderde. Wolken schoven voor de zon - een harde wind stak plotseling op - als braken zij door de bergen die hij vaag op de achtergrond onderscheidde. Op het brede strand stonden enige hutten, maar hij kon daar niet komen. Prikkeldraadversperringen lagen over het pad en verder in een grote cirkel om de hutten heen. Wie verborg zich daar, wie was daar ingesloten? Een vrouw kwam uit een van de drie hutten en keek om zich heen. Toen uitte zij een schelle kreet en in looppas kwamen een twintigtal mannen uit de hutten, waarna zij zich in een kring om haar opstelden. Zij waren allen eender. Hun hoofden waren kaalgeschoren en zij droegen besmeurde grijze broeken met daarboven een blauw hemd dat over de broek heen hing. De vrouw schreeuwde enige bevelen, waarna de mannen achter elkaar gingen staan en begonnen te lopen, steeds sneller, tot zij als dwazen het terrein rond renden, er voor zorgend een grote afstand te bewaren tussen hen en de afrastering. Nog een bevel, en weer sneller ging het. Eén voor één vielen de mannen uit. Zij wankelden, deden nog enkele stappen en vielen dan neer voor de voeten van de vrouw, die langs hen liep en harde trappen met haar laars uitdeelde, maar geen kon nog bewegen. Toen zij hen enige ogenblikken op adem had laten komen, schreeuwde zij wederom een bevel, en weer stonden de mannen op en begonnen diepe kniebuigingen te maken, net zo lang tot zij weer allen tegen de grond | |
[pagina 198]
| |
waren gevallen van vermoeidheid. Ook nu weer gunde zij hun enige ogenblikken rust en commandeerde hen daarna weer op te staan en liet hen enige ogenblikken vrij rondlopen. De mannen zonderden zich in kleine groepjes af en liepen naar de kant van het meer alsof zij daar hun redding verwachtten. Op één na. Deze liep rustig naar het prikkeldraad, maar juist toen de vrouw zich had omgedraaid en één van de hutten binnenging, zette hij het op een lopen, recht op de plaats af waar Paul stond. Hij kon Paul niet zien. Toen hij bij de versperring was aangekomen keek hij snel achter zich, maar de vrouw was nog niet teruggekeerd uit de hut. Het prikkeldraad was tussen lange ruwhouten palen gespannen. De man zette zijn schoen op de een na onderste draad, aan weerszijden van de paal, en pakte het hout tussen de draden vast. Daarna ging hij één draad hoger en verplaatste behoedzaam, maar zo snel mogelijk zijn handen. Het prikkeldraad was in zes lagen gespannen. Maar de paal stond niet stevig, hij wrikte heen en weer in de grond. Snel liep Paul vanachter de struiken waar hij stond, naar de afrastering, en begon zo hard zijn kracht het toeliet tegen de paal te duwen om hem in evenwicht te houden. De vrouw was nog in de hut. In enkele seconden nu bereikte de man de bovenste draad. Nu kwam het moeilijkste, want ook de paal hield daar op. Het laatste stuk had de man zeer snel afgelegd, zijn schoenen hechtten aan de een na bovenste draad. Toen verscheen de vrouw weer, een geweer in haar handen. Zij keek rond. ‘Vlug!’ hijgde Paul. ‘De vrouw!’ Zij had hen nog niet gezien en keek naar het meer waar | |
[pagina 199]
| |
de andere mannen liepen. Met een uiterste, vertwijfelde krachtsinspanning hield de man zijn lichaam in evenwicht. Hij stond half gebukt op de draad, zijn knieën iets naar buiten gebogen. Zijn handen hield hij op het uiteinde van de paal. Voorzichtig zette hij zijn linkervoet op de laatste draad, op hetzelfde ogenblik dat de vrouw zich omdraaide. Even aarzelde zij, maar schouderde toen resoluut het geweer en legde aan. ‘Spring!’ riep Paul. ‘Vlug, spring!’ De man wierp zijn lichaam omhoog, zich met zijn voet afzettend tegen de draad. Even leek het of hij terug zou vallen, maar toen duikelde hij, tegelijk met het schot, over de draad heen, daarbij zijn rechterbroekspijp scheurend. Paul sprong opzij en stuitte zijn val. De kogel floot over hen heen. Hij trok hem mee achter de struiken. Maar de vrouw had hen gezien. Zij legde weer aan, op hetzelfde moment dat Paul de man een zet opzij gaf, zodat zij alweer op een andere plaats lagen toen de vrouw nog richtte. Weer ging het schot af en de kogel floot op een meter van hen door de struiken. ‘Wacht,’ zei Paul. ‘Als het magazijn leeg is, staan we op en rennen weg.’ Zij wachtten met hun hoofden tegen de grond op het volgende schot, maar het kwam niet. ‘Ze wacht op een beweging,’ hijgde de man. ‘Pas op, ze schiet zo verdomd zuiver.’ Zij begonnen langzaam achteruit te kruipen, ieder voor zich, zonder acht op elkaar te slaan. ‘Ze kan naar het hek komen,’ fluisterde Paul. ‘Nee,’ zei de ander iets luider. ‘Ze moet die kerels in de gaten houden. Als ze naar twee kanten het meer inlopen | |
[pagina 200]
| |
kunnen ze ontkomen. Ze ziet alles, we kunnen alleen over het hek, ze staat altijd bij het water, maar ze schiet iedereen neer; omdat jij die paal hield, anders -’ ‘Waarom probeerde je het dan?’ vroeg Paul. (Hij veegde het zand van zijn mond.) ‘Iedereen probeert het eens.’ ‘Door het water is eenvoudiger.’ (Hij probeerde door de struiken te zien, gespannen.) ‘De afrastering loopt daar twintig meter door, het gaat alleen als ze hier naar het hek toe loopt.’ ‘Maar als iemand zwemt, onder water.’ ‘Alles,’ zei de man. ‘Ze ziet alles. Er wordt gezegd dat er ook nog mijnen drijven, niemand heeft het ooit gedurfd. Je kan het alleen doen als je er de tijd voor hebt.’ Ze hadden elkaar nog niet aangekeken. Beiden keken zij recht voor zich uit, wachtend op het eerste teken. Na een tijdje hoorden ze de vrouw schreeuwen. ‘Nu,’ zei Paul. Zij sprongen op en renden gebukt weg. Meteen klonken enkele schoten, vlak na elkaar, maar zij renden zigzag tussen de struiken door, tot de omheining uk het gezicht was verdwenen. Zij vielen neer op een stuk gras en zagen elkaar voor het eerst aan. Sprakeloos. ‘Jij,’ zei Paul. ‘Jij,’ zei de ander. ‘Hoe kom jij hier?’ Ze vroegen het bijna gelijktijdig. ‘Rufus!’ riep Paul en lachte luid. ‘Hoe kom jij nou in godsnaam in dat kamp? Ik dacht wat een gekkenhuis is dit land, alles kan, en nu, jij, Rufus. Ik herken je nauwelijks met dat kale hoofd.’ ‘Ik weet niet hoe ik er kwam,’ zei Rufus. ‘Ik moet iets | |
[pagina 201]
| |
gedaan hebben, ik moet werkelijk iets gedaan hebben, maar ik kan het me niet herinneren.’ ‘Wat is er gebeurd?’ drong Paul aan. ‘Wat gebeurd?’ herhaalde hij langzaam. ‘Ik moet gelopen hebben, zo maar, in de stad. Ze pakten me. Nee, ik moet iets gedaan hebben, maar wat, ik weet het niet.’ ‘Iemand vermoord?’ Hij lachte. ‘Nee, het kan niet. Maar - Ik zou niet weten wie. Ik kwam hier, ze gaven me eerst sigaretten. Dat doen ze toch zeker niet bij iedereen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik kan het je niet zeggen. Jij vraagt altijd de meest vreemde dingen. Misschien heb ik wel iemand vermoord. Het is te onzinnig.’ ‘Een meisje soms?’ Nog lachte hij. ‘Een meisje. Het kan.’ Hij spuwde op de grond. ‘Welk meisje?’ vroeg hij, plotseling ernstig, alsof hij zichzelf geloofde. ‘Nou ja. Jij zal haar misschien ook wel kennen.’ ‘Katinka?’ vroeg hij zacht, met een vreemdsoortig voorgevoel. ‘Katinka - Katinka.’ Hij aarzelde, het verveelde hem. ‘Ik heb haar gisteravond nog gezien,’ zei Paul. ‘Katinka - Katinka.’ Hij zei het iets zachter, hij beet op zijn nagels. ‘Ze praatte gewoon.’ ‘Hoe kom jij bij Katinka?’ vroeg Rufus. ‘Ik ben haar toch tegengekomen. Ik vroeg iets, ik wilde de weg terug. Die avond. Er was iemand die jij niet zag. Een meisje, ik heb het je niet verteld. Ik vroeg: waar is die plaats? Dat vroeg ik aan haar, Katinka. Maar ze zei het niet, en ze wist het. Toen heb ik iets gezegd of ge- | |
[pagina 202]
| |
daan; ze pakten me op en stuurden me naar dit kamp. Ik zat er al twee maanden.’ ‘Ik heb haar nog gesproken.’ ‘O.’ ‘Ze is dus niet dood.’ ‘Nee - Maar ik word niet zo maar opgepakt. Ik herinner me heel zeker dat ik iets gedaan heb. Maar wat? Zei ze niets?’ Hij geraakte in verwarring. Paul schudde zijn hoofd. Zij staarden elkaar wezenloos aan. Zo geleek het. Ieder van hen was te moe om nog iets te zeggen. Paul haalde zijn sigaretten te voorschijn. Zij rookten beiden, ieder voor zich in gedachten verzonken. ‘Onwerkelijk,’ bracht Paul tenslotte uit. ‘Ja,’ antwoordde Rufus. ‘Nu gaan ze me zoeken.’ ‘Kom mee dan,’ zei Paul. ‘Weet jij de weg?’ ‘Nee, maar jij moet de terugweg kennen. Hoe kwam je hier?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij. ‘Ik ging met wat mannen naar een feest of zoiets en ik raakte de weg kwijt.’ Zij liepen voort. Het was alsof zij de honden al hoorden snuffelen aan hun spoor.
Weer werd het nacht, maar zonder te rusten liepen zij verder, misschien in grote cirkels, misschien rechtuit, wie zal het weten. Tegen zonsopgang bereikten zij zo een lege stad, waar houten beschimmelde huizen stonden. Zij doorzochten die stad en de stad leek nooit bewoond te zijn geweest. ‘Hier ga ik slapen,’ zei Paul. | |
[pagina 203]
| |
‘Ik moet verder,’ antwoordde Rufus. ‘Ik kan niet meer, ik heb pijn aan mijn enkels. Ik ben gestruikeld, als ik stilhoud voel ik het weer. Ze zullen je hier toch niet zoeken?’ ‘Alles is mogelijk. Dit is ten slotte een stad.’ ‘Maar verlaten.’ ‘Dan juist.’ Zij gaven elkaar een hand. Grote angst doorstroomde Paul dat hij hier alleen zou moeten blijven. Alleen, zoals altijd. Of alleen, zoals een paar maanden. Waarom ging Rufus weg? Waarom werd hij achtervolgd? Katinka leeft. Zij ademt en denkt. Zij vrijt en slaapt. Waarom ging Rufus weg, waarom zijn enige vriend? Hij droomde niet, maar dit was het andere. Een hel waarin ieder verdwaald raakte. Een hel van verlatenheid, met af en toe een kamp, een dode soldaat, een troep achtergeblevenen die al niet meer op weg waren. En waarheen? Dit, als enige vraag. Waarheen. Slapen en wakker worden in een tochtige hut. De hemel zonder zon, en regen door het dak lekkend. Waarheen? Slapen. ‘Veel geluk,’ zei Paul. ‘Dank je. Ze krijgen me nooit.’ Rufus draaide zich om. Hij bleef hem staan nakijken tot hij verdwenen was achter de bomen, zijn pad zoekend door de wildernis als een ontdekker. Het kon slechts een kleine stad zijn. De meeste huizen waren van hout en bijna geen had meer dan één verdieping. Op de achtergrond zag hij enkele hogere gebouwen, een kerk, fabrieksschoorstenen en kantoren. Daaruit concludeerde hij dat het in ieder geval geen dorp was. Hij ging het eerste zo op het oog bewoonbare huis | |
[pagina 204]
| |
binnen dat hij tegenkwam. Het had één gelijkvloerse verdieping. Toen hij de deur opendeed stond hij meteen in de halfduistere kamer. Hij zag een bed in de rechterhoek. Hij kon niet langer, wankelde er naar toe en trok de dekens weg. - Wie daar lag, naakt en glimlachend? Het was al geen vraag meer.
‘Dag,’ zei Katinka. ‘Je hoeft niet eens mijn kleren uit te trekken.’ Hij kleedde zich uit en ging naast haar onder de dekens liggen. Hij had nog geen woord gezegd. Zij voelde warm tegen zijn van vermoeidheid trillende lichaam. ‘Ben je zo zenuwachtig?’ vroeg ze. Zij lachte en sloeg haar armen om zijn hals. ‘Het geeft niet, maar denk erom, ik blijf vandaag en vannacht, en dan ga ik weg.’ ‘Waarom?’ vroeg hij, zich nu ellendiger voelend dan ooit. ‘Waarom, als je toegeeft? Waarom dan niet meteen? Je weet toch alles en niets is over. Ik dacht het, maar ik heb je zo lang niet gezien.’ ‘Het is mijn schuld.’ ‘Ik zou weg kunnen gaan.’ ‘Het kan me soms niet schelen met wie ik slaap.’ ‘Om welke reden?’ ‘Soms niet,’ zei ze. ‘Eens heb ik je alles verteld. Misschien komt mijn man. Hij zal me niet slaan, maar hij wil mij terug; ik ben aan alles gewend. Ik wil niet van hem weg, ik ben te lui, denk ik. Ik wil doen wat ik wil en bij hem kan het. Maar hij haalt me wel terug. Heb ik het je zo verteld, of anders?’ ‘Je bent misschien alleen maar gek,’ zei hij. ‘Maar dat hoeft niet.’ | |
[pagina 205]
| |
Zij lachte kort. ‘Als ik jou had.’ ‘Nee, dat wil je toch niet?’ Zij kuste hem. ‘Nu,’ zei ze. ‘Nu ben je de enige. Vannacht, vanmiddag?’ ‘Ik was moe,’ zei hij. ‘Was?’ ‘Het is over.’ Zij drukte haar buik tegen zijn lichaam. ‘Blijf heel stil liggen,’ zei ze. ‘Ik vertel je een verhaal. Val dan niet in slaap. Ik val altijd in slaap bij verhalen.’ - Misschien is hij in slaap gevallen. Maar daarna, toen het verteld was. ‘Luister,’ zei ze en ging half rechtop zitten. ‘Toen ik gistermiddag nog in huis was kwam de man terug van het werk. Hij was moe zodat ik alleen moest gaan wandelen. Ik doe dat iedere namiddag. Toen ik zo bij de rand van de stad in het natte gras liep, - het had geregend -, stopte een auto en de man achter het stuur, de enig inzittende, vroeg: ‘Welke weg moet ik nemen om de heuvel met het fort te bereiken?’ ‘Wanneer gaat u terug?’ vroeg ik. ‘O,’ zei hij. ‘Ik moet daar zijn vanavond. Het zal vannacht worden, of anders morgenochtend dat ik terugga.’ ‘Dan zal ik het u zelf wijzen,’ antwoordde ik. ‘Als u mij tenminste mee laat gaan.’ ‘Stap in,’ zei hij en opende het portier. Wij reden een half uur en hij vertelde daar met vrienden te hebben afgesproken, maar zij zouden pas laat in de avond komen. Hij ging eerder, zei hij, hij ging altijd vroeg weg als hij ergens moest zijn. Toen wij aangekomen waren wandelden wij wat over het terrein en hij kuste me. Het | |
[pagina 206]
| |
was toen al avond. Ik had dat verwacht en vond het goed. Maar toen zei hij: ‘Ik moet nu naar de vrienden, je zal mij vanavond wel zien in het fort, en morgenochtend neem ik je mee terug. 's Nachts kon ik hem niet vinden, maar wel jou. Je zat in die kamer en het enige dat ik kon doen was weggaan. Ik heb veel aan je gedacht. Je kende mij zo slecht. Ik heb je veel verteld en je dan weer afgestoten. Toen dacht ik: zo gaat het altijd, en hij zal mijn vriend zijn, tenslotte. Tenslotte Paul, tenslotte. Tenslotte is overal een oplossing. Maar ik werd op je verliefd en daarna was het weer over. Ik hield van je en dacht: het is niets. Ik zocht je en ging naar mijn man terug. Wat denk ik nu van hem? Ik heb het je verteld, ik weet zo weinig meer. Wat zei ik daarnet? Ik ben lui, ik wil niet van hem weg. Paul, dat is niet waar, ik weet het werkelijk niet. Zo ging zij op zoek, dacht je, na alles te hebben gezien. En zij was als een relikwie dat anderen beschermden en zochten, waar zij bang voor waren. Zo is alles eens geweest. Maar denk erbij: waar zij zelf bang voor was, in al haar hoop en verwachting zelf bang voor was, omdat zij het wilde vinden. Zij wilde jouw waarheid vinden, en verloor die waarheid zonder hem gevonden te hebben. Het doet er alles toe. Ik had geen zekerheid. En toen, vannacht, ging ik weg van het fort en ontmoette een oude verminkte soldaat. Hij leunde op stokken en zei: ‘Wij hebben hem gevonden die wij verloren hadden gewaand. Onze aanvoerder is terug. Meisje, wat kijk je treurig, je weet het zelf niet, maar je kijkt zo treurig als de hel. Er is een man gekomen die ons zal leiden, onze aanvoerder, Paul is terug.’ En ik dacht aan jou. Hadden zij jou gevonden? | |
[pagina 207]
| |
Ik wist dat jij hier was, maar ik begreep het niet. Wat doen zij met jou als aanvoerder? Daar ben jij geen man voor. Maar ik dacht: deze man zoeken zij, wat heeft hij gedaan? Hij zocht mij omdat hij dacht dat ik de enige was die het verlorene kon ontdekken. En toen heeft hij zelf de leiding genomen over de oude soldaten van een bijna vergaan ras, om hen over de velden te voeren naar het rijk waar hij mij had gevonden. Doch ik was voor hem verloren, hij had zich vergist en nam toen de oude soldaten die hem zouden volgen en voor hem wilden vechten, om zo toch nog alles te doen keren. Maar hij, dacht ik, hij, Paul... En toen was jij het, toen zag ik hen met jou aan het hoofd optrekken tegen de burcht waar de mannen met hun hoeren lagen. Maar jij was er de man niet voor, jij bent geen leider. Maar jij bent de leider en je bent toch zo moe. Je kwam binnen en ik wist hoe je mij weer had gezocht. Maar ik zal nu meegaan, Paul, ik zal meegaan, aan het hoofd van de soldaten met jou. Als je mij mee wilt hebben. Maar het is nog niet afgelopen. Ik kwam bij een meer en daar stonden wat hutten. Ik werd opeens van achteren vastgegrepen en een vrouw zei: ‘Jij zult mij helpen dat tuig in bedwang te houden’. Ik werd binnen de versperring gebracht en kreeg een geweer. Er waren mannen op wie wij moesten letten. Het was inderdaad allemaal tuig wat daar zat. Misdadigers, landlopers en krankzinnige kinderverkrachters. Zij probeerden met mij ook van alles, maar ik had een geweer. Die andere vrouw liet hen soms begaan, maar dat was nog niets vergeleken bij bepaalde avonden. Want dan gingen wij samen uit en zij lette er op dat ik niet vluchtte. Wij gingen naar een stad en dan | |
[pagina 208]
| |
ging het er pas goed op los. In het kamp was een mannelijke aflossing voor ons op zulke avonden, eenmaal per week. Op een keer kwam ik Rufus tegen in de stad. Je kent hem toch nog? Hij vroeg: ‘Waar is die plaats?’ Ik begreep hem niet. Hij sloeg me en de vrouw zag dat in haar dronkenschap en nam hem mee naar het kamp. Dezelfde avond vluchtte ik.’ ‘Hoe kan dat?’ onderbrak Paul haar. ‘Alles is vanavond gebeurd.’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik ben zo verward. Ik was hier al eerder, twee maanden geleden en toen gebeurde dat laatste. Maar ik bedoel, ik ben er vanavond weer geweest.’ ‘Rufus is ontsnapt,’ zei hij. ‘Nu vlucht hij verder. Waarom vergis je je toch steeds? Je goochelt met maanden.’ ‘Ik weet het niet meer,’ zei ze zacht. ‘Of dit wel werkelijk gebeurd is. En wanneer? Heb ik jou gezien aan het hoofd van die soldaten? Wanneer? Jaren geleden al of vannacht? Heb ik in een kamp gezeten? Als bewaakster of als gevangene? Heeft Rufus mij geslagen?’ ‘Misschien heb je in het kamp gezeten,’ zei hij. ‘Vroeger.’ ‘Het kan ook vanavond, één avond,’ zei ze. ‘Waarop alles opnieuw gebeurt. De steden gaan weer onder en bouwen zichzelf op. De akkers worden verbrand maar je merkt het niet meer. Ik vergis me. Maar ik heb alles meegemaakt wat ik zei. Ik ben niet gek; was jij leider van soldaten, Paul?’ Zij begon te huilen. Een kort ogenblik natuurlijk. Er bestond immers hoop. Er bestond immers een man genaamd Paul, die nu - Paul. Hij bestond. Meer niet. ‘Ik heb gelijk gehad,’ zei ze langzaam. ‘Is het niet?’ | |
[pagina 209]
| |
‘Ja.’ ‘En ik zal met je meegaan?’ ‘Ja.’ ‘Zij sloeg haar armen om zijn hals en drukte zich vast tegen hem aan. Hij was te verward. Maar één ogenblik mocht zij hem besturen. Toen veranderde hij in de gewaande wonderdoener. Hij nam haar.
De zoekende man, de prediker zonder god, hij was veranderd in een soldaat. Zoals reeds vele malen een prediker zich met het zwaard had omgord en op weg ging naar een heilig land, met een heilig doel, een gewijde lans en een gedoopte kruin waar het haar niet meer groeide, zo was ook hij nu soldaat geworden. Maar zijn doel was zeer aards. Toen de mensen hem zagen dachten zij dat hij hun bescherming zou bieden en een gelukkig leven kon schenken in ruil voor hun vriendschap. Maar de zoekende man kende slechts zijn eigen doel: de oplossing voor zijn eenzaamheid te vinden in de schoot van een vrouw die hem enkel haar vriendschap, wellicht al het bereikbare, had aangeboden (kon hij het weten!). Zij trok naast hem voort over de woeste en versperde wegen van het land dat hem niet toebehoorde. Haar ongeluk was dat zij geloof in hem had, het was ook het zijne. Zij werden nu geheel en al duidelijk. Zij bezat niets, zij vroeg hem om iets, nu, zij vraagt. En hij had haar rusteloosheid niet begrepen als voor hem een wapen ter verdelging van zijn bestaan in de besloten eenzaamheid. Zij trok naast hem voort, zij werden één en dezelfde, zij zocht bescherming, een vrouw als anderen, en hij zocht | |
[pagina 210]
| |
de liefde, maar wat is de liefde? Hoeveel is de liefde? Zij hadden elkaar maar half begrepen. Zij waren elkaar nabij maar stonden toch zo veraf. Zij wilden beiden hetzelfde van elkaar, maar in andere vormen, en geen van hen bezat de kracht de ander te overtuigen. Geen had de leiding, en hij niet de moed haar te aanvaarden en te beschermen, koste wat het kost. De leider van de troep moest zich een houding geven. Maar de leider van de troep was geen held. Zo lijkt het; zo lijkt de vrouw een zeer eenzame, zo lijkt zij neer te liggen in vergeefsheid. Hij kon haar niet naderen. De man had zichzelf uitgestuurd op een belangrijke zending: zichzelf tot mens te zijn, tot mens te maken, een falende, of eenmaal een overwinnaar wanneer hij zichzelf en de vrouw aan zijn zijde begreep. Een man nog steeds als anderen, een man alleen aan het hoofd van een gewaande groep volgenden, het falen in hun gezichten gemarteld tot zij bijna op clowns leken. En zo werd alles dan heel eenvoudig.
Maar later was er geen leiding meer nodig. ‘Paul,’ vroeg ze. ‘Hoe wijs je hun de weg?’ ‘Ik weet het nog niet,’ antwoordde hij. ‘Paul, hoe weet je dat je groter bent dan anderen?’ ‘Houd toch op,’ zei hij onrustig. ‘Ik ben moe.’ ‘Paul.’ Zij schudde hem door elkaar. ‘Paul-’ Verder zei ze niets. Zij huilde, zij klemde zich aan hem vast, trok hem aan zijn haren, schopte hem, trapte hem, deed alles wat zij bedacht. ‘Paul, je liegt. Je zegt niets. Is dit alles? Is dit jouw manier? Jij, leider!’ Zij lachte smalend. ‘Je slaapt, je antwoordt niet, je denkt niet, je | |
[pagina 211]
| |
weet het niet.’ En toen: ‘Ik ga dus weg. Je weet het. Ik heb me vergist.’ Toonloos aan het eind van een liefde. ‘Zeg niet tot ziens,’ zei hij, proberend niet te denken. ‘Ik ontmoet je nu nooit meer,’ zei ze. ‘Het ging niet.’ ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg hij. ‘Langzaam,’ zei ze. ‘Langzaam maar zeker zal je teruggedrongen worden uit dit dorp, uit dit land, naar het vroegere. Dan kan alles opnieuw beginnen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Te lang duurt het,’ zei hij. ‘Te lang duurt het.’ ‘Maar je was al teruggegaan. Tot de helft. Je kwam weer terug naar hier. Maar nu bereik je het einde. Alles zal wel weer opnieuw beginnen.’ ‘En jij?’ ‘Ik?’ Hij knikte. ‘Ik ben getrouwd.’ ‘Ja.’ Zij kleedde zich aan. Voor het laatst dacht hij: haar nu dwingen. Maar tot wat? Zij deed alles uit zichzelf. Maar alleen met hem. Alleen als zij werkelijk wilde en niet uit gewoonte. Alleen als een Paul- Zij gespte haar rok vast. Haar lichaam stond strak en schoon in de geopende deur waar doorheen het daglicht viel. ‘Kom me niet achterna.’ ‘Nog één keer,’ vroeg hij. ‘Dan ga je weg.’ Ze twijfelde. ‘Ik wil het niet,’ zei ze zacht. ‘Het is beter van niet.’ Hij wilde nu zeer zeker dat laatste volvoeren. Hij liet | |
[pagina 212]
| |
haar niet gaan, hij zou haar het laten zien. Zij was alleen een vrouw, een zekere vrouw met een schoon lichaam. ‘Kom,’ zei hij. ‘Kom hier, Katinka. Ik heb nog niet genoeg.’ Zij naderde, langzaam. Aarzelend begon zij haar kleren uit te trekken tot zij weer voor hem stond zoals zij hem had verlaten. ‘Kijk,’ zei ze. ‘Zo ben ik, je denkt, zo is zij en wilt zo maar gemakkelijk van je liefde af komen. Maar ik vergeef je niet. Je bedroog mij. Eén ogenblik dacht ik dat je bij mij hoorde. Maar iemand als jij - Je zal het bij je houden!’ Zij sloeg hem met haar ceintuur in zijn gezicht. De slag werd door zijn neus gebroken. Toen sprong hij op haar af als een waanzinnig dier. Zij gleden achterover op het bed, hij was aan de winnende hand, hij was de triomfator, hij kon doen wat hij wilde. Maar op het ogenblik dat hij als nieuwe en nog niet omkranste caesar haar benen opzij wilde duwen - zij bood allang geen weerstand meer-, gleed hij van haar af en bleef bewegingloos liggen. De vrouw in haar was wellicht teleurgesteld, maar Katinka boog zich over hem heen en kuste hem in zijn hals. Zij verwijderde zich geruisloos. |
|