De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
kennen en zo het fort terugzien en misschien de auto's. Hij kon in tegengestelde richting lopen, alles was mogelijk. Hij dacht niet. Hij zag Katinka niet, nergens de soldaten. ‘Haha!’ hoorde hij een schorre stem, meer een schreeuw. Een oud wijf stond midden op de weg. ‘Ze verzoop zich,’ riep het wijfje. ‘Ze verzoop zich! Ho, niet verder.’ Hij bleef staan. ‘Ze verzoop zich,’ herhaalde ze weer. ‘Wie?’ vroeg hij bedrukt. Nu het volgende, het laatste. Ongetwijfeld was hij de grens nu tot op een steenworp afstand genaderd. ‘Mijn dochter natuurlijk,’ riep het oude wijf. ‘Wie anders?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Mijn dochter natuurlijk!’ riep ze nog eens opgewonden. ‘En dan al die voorbijkomende soldaten. Alleen maar naar mijn dochter kijken. Zo'n kind!’ Ze stak een gele duim omhoog. ‘En toen verzoop ze zich. En weet je waarom?’ Hij knikte. ‘Zo, je weet het dus. Ach nee, dat kan niet.’ Ze schudde teleurgesteld haar hoofd. ‘Dat kan helemaal niet, je kan dat niet weten.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Nou,’ zei ze. ‘Moet je horen. Het waren heel vriendelijke jongens. Maar zij vond ze niet aardig. En ze wilde niets. Zo'n kind! Maar ze wilde niets. Nou, toen deed ik het. Ze waren met dertig man, en allemaal even aardig. Aardige jongens. Op het laatst kwam zij binnen. We | |
[pagina 214]
| |
hadden net zo'n plezier. En toen verzoop ze zich. Zo'n kind! Maar - Nee!’ riep ze. ‘Dat zeg ik niet!’ - Zij lachte blij. ‘Ik heb haar begraven met die jongens,’ zei ze. ‘Ze vonden het allemaal jammer. Maar er was niets aan te doen.’ Hij aarzelde toen zij een uitnodigend gebaar maakte. ‘Ik zal je het graf wel laten zien,’ zei ze. ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Ik moet verder.’ Maar zij versperde hem de weg. ‘Ga toch mee, ik doe je toch niets,’ sprak ze weer. ‘Kom.’ Zij liep naast hem voort en hield stil voor een paar dicht bij elkaar geplaatste bomen, waarachter hij niets kon onderscheiden. ‘Hier laat ik je alleen. Je moet rechtuit lopen, dan kom je er zo.’
Het graf was onder een kleine heuvel waarop een kruis stond. Daaromheen waren bomen. Een zachte wind waaide om de toppen en het land was stil als nergens. En daar vond hij soldaten. Zeven zeer oude en verminkte soldaten die knielden voor de heuvel en zongen, als was dit een laatste groet aan hun gestorven makkers. Zwijgend liep hij op hen af. ‘Ik ben Paul,’ zei hij. Zij draaiden zich om. ‘Paul,’ zei de eerste, die hij evenmin als de anderen herkende; zij zagen nog bleker dan eerst, in het licht waren hun gezichten bijna verpulverd en zachter omdat het schijnsel van de olielamp er nu geen schaduwen op trok. ‘Paul,’ zei hij. ‘Paul ligt hieronder.’ | |
[pagina 215]
| |
‘Hij week achteruit. ‘Paul,’ stamelde hij. ‘Paul, en de vrouw zei net - de vrouw zei.’ Hij wilde weglopen, en snel weglopen, rennen, alsof dit zijn leven kon beveiligen. Hij begon te zweten. ‘Welke vrouw?’ vroeg een van hen, terwijl hij de anderen een snelle blik toewierp. ‘Een vrouw met een dochter,’ antwoordde hij verward. ‘Zij ligt hier toch. Ze zei het. Zij ligt hier onder de heuvel.’ ‘Paul ligt hier,’ zei de man. ‘Met een vrouw?’ Eén van de soldaten, zonder handen, haalde zijn schouders op. ‘En dan ons in de steek laten? En wij hier om dat graf te vinden!’ Hij lachte slim. ‘Iedereen wees ons: daar ligt de soldaat, die jongen. Zoeken jullie hem? Hij ligt daar. Met een vrouw, ons verlaten voor een vrouw!’ ‘Het moet dan heel belangrijk zijn geweest,’ sprak een ander, een kleine, vermagerde man - uitgeteerder dan zijn metgezellen - met een groezelige baard tot op zijn borst. ‘Natuurlijk,’ riepen zijn vrienden in koor. ‘Weg met hem!’ ‘De smeerlap!’ Zij kwamen op Paul af. En nu rende hij, hoewel er niets te vrezen was, hij kon hen met zijn allen wel alleen aan. Hij rende waanzinnig van angst van hen weg, terwijl schoten klonken. Onder bomen door en langs de rand van een moeras. Een geweer lag daar, een helm. Hij rende. Muskieten zoemden in de verstikkende vochtige hitte. Hij hoestte. En overal helmen; neerhangende geweerlianen. Weg, weg! Stemmen. Plotseling weer | |
[pagina 216]
| |
stemmen. Hij verborg zich achter een boom. Onder zijn voeten duizenden mieren. Een koortsige hitte. Een leger van mieren. Het hoeveelste? Waarheen? En nu voor het laatst? Naar de stemmen toe? Naar de lege, dronken dichterbijkomende stemmen. Opeens was hij niet bang meer. Om de bocht van het pad langs het moeras kwamen drie van de mannen met wie hij was meegereden. Hij stak zijn hand op. ‘Hé!’ riep hij. ‘Hierheen, ik ben het! Ik! Hier!’ ‘Wie is ik?’ lalde de eerste. ‘Hij is ik.’ De tweede wees naar hem. ‘Ik is ik,’ riep de derde en liep verder. De andere twee bleven een ogenblik staan en lachten bedroefd. ‘Het is voorbij,’ zei de eerste. ‘Weer wacht ons het werk.’ ‘Tot over een jaar.’ ‘Wij zullen nog te laat komen.’ Zij staken hun hand tegen Paul op en liepen zwijgend achter hun metgezel aan, liepen terug in hun levens, hun werkelijkheid. Het feest was voorbij. En dan nu eveneens weg uit deze waanzin! Dan nu eveneens, tegelijk met de anderen! Hij wilde zijn sprong volvoeren, gelijk eens zijn moeder hem naar de sterren wenste. De eerste Paul, de tweede en dan- ‘Niet doen!’ schreeuwde iemand. ‘Niet doen, niet doen!’ Hij hield in. Bebloed en besmeurd met vuil kwam Rufus naar hem toerennen. Iedereen rende. Iedereen scheen te vluchten. ‘Er is geen recht meer!’ schreeuwde Rufus, buiten zich- | |
[pagina 217]
| |
zelf van angst, toen hij voor hem stond. ‘Er is godverdomme nergens recht! Wat moet ik doen?!’ ‘Niets,’ mompelde Paul. ‘Als ik iemand zoek en niemand zegt me waar die is,’ ging hij schreeuwend verder. ‘Waarom moet ik dan weg? In een kamp? Ik heb Katinka vermoord. Alleen dat, omdat ik iemand zocht!’ ‘Je hebt haar niet vermoord,’ zei Paul. Rufus werd stil. ‘Nee,’ zei hij. ‘Dat weet ik. Ik vermoordde degene die ik zocht.’ Om de bocht verscheen, dreigend en boosaardig grijnzend, het wijf uit het kamp met haar geweer. Rufus zag haar, en zonder zich nog te bedenken, dook hij met een schreeuw van angst de struiken opzij van het pad in, waar duizenden slangen sisten en miljoenen mieren hem overvielen en aan zijn lichaam begonnen te vreten alsof zij roofdieren waren. Paul aarzelde. Het moeras. Alleen nog het moeras bleef over. Katinka verdwenen. Rufus dood. De soldaten stervend bij een graf. En hij. Alleen, in dit moordende gebied. Hij. Alleen in de verlatenheid van het verstikkende. Nergens een punt waarop hij zich kon richten. Geen gewillige tak waaraan hij zich vastklampte. Geen leven waaraan hij deel had. Hij zocht om zich heen. Hij beet zich op zijn lippen. En in de tussentijd naderde de vrouw. Zij had gescheurde kleren, ongetwijfeld het bewijs dat de achtervolging haar ernst was. Dat was nu onnodig geworden. Hij kon niet meer springen. Het geweer was op hem gericht. ‘Waar hij is kan me niet meer schelen,’ zei ze. ‘Daar komt hij niet uit vandaan. Maar jij was het die hem | |
[pagina 218]
| |
hielp, is het niet?’ Hij zweeg. ‘Goed, antwoord dan niet. Dat is jouw zaak. Maar nu kom jij in zijn plaats.’ Zij wees met het geweer voor zich uit. En hij liep maar weer verder over het pad, het geweer dreigend in zijn rug. ‘Halt!’ riep het wijf. Hij hield stil. Zij fouilleerde hem. Het kon hem niet schelen wat zij deed. Zij tastte over zijn lichaam, zijn borst, zijn rug, zijn broekzakken, zijn dijen, zijn schaamdelen. ‘Hier rusten wij,’ zei ze na het onderzoek. Hij ging zitten op het eindeloze pad langs het moeras. De vrouw begon haar kleren uit te trekken en zat even later naakt op de weg, terwijl ze probeerde haar gescheurde lange broek en hemd te herstellen met wat takjes. Een zinloos bedrijf. Zij had grote littekens onder haar borsten. ‘Vind je mij mooi?’ vroeg ze. ‘Nee,’ zei Paul. ‘Je zal wel moeten,’ zei ze met een dreigende, onzinnig dreigende stem. ‘Ik heb de macht.’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Dat dacht je misschien, je kan mij niets maken.’ ‘Je moet,’ herhaalde ze. ‘Wat ik zeg doe je.’ Hij draaide zich naar haar toe, en gaf haar een slag in haar gezicht. Zoiets had zij niet verwacht. Zij liet het geweer los en Paul greep het vast in het ogenblik dat zij hem verbouwereerd aankeek en toen begon te schreeuwen en op hem toesprong, zich tegen hem aanwierp en vol angst haar armen om zijn hals klemde en riep haar niet neer te schieten maar te doen wat hij ver- | |
[pagina 219]
| |
langde, want zij zag wel dat hij haar goed had opgenomen en wilde wat zij dacht en hoopte. Zij was bang, riep ze. Maar hij gooide haar van zich af, en schreeuwde: ‘De struiken in!’ Toen schoot hij. Het schot daverde als weerkaatst door vele stenen gewelven. De vrouw greep naar haar maag en rolde toen het moeras in. Maar daar bleef zij drijven alsof zij gewichtloos was. Zij dreef en de zon scheen fel op haar dode lichaam. Maar tegelijk met het schot was de grond waarop hij zich bevond, veranderd. Een veld, zonder bomen, en nu - hij zag het duidelijk - verdween ook het moeras met de vrouw. Alleen hij was nog op weg.
Toen hij - in deze opeenvolging van schimmen en leugens - een troep monniken zag die een groot leeg kruis droegen, ging hij zitten in het geurende veld, en dacht, nu zal het gauw voorbij zijn. Dit is er het begin van. Zij naderden onontkoombaar, hij deed geen pogingen ook dit nog af te wenden. Een zwarte groep mannen met bleke ingevallen gelaten. Op een korte afstand van hem bleven zij staan en hieven langzaam en zacht een lied aan, iets dat daarop geleek. De grootste van hen richtte het kruis op en duwde het in de grond, in een gat dat reeds bestond, dat daarvoor was gemaakt, in een verleden van eeuwen terug. Niemand van hen sprak. Zoals allen die hij had ontmoet leken zij geslagen, zonder hoop of verwachting. Hij dacht, nu alles voorbij is, zal ik opnieuw moeten beginnen, ik zal het meisje Katinka vergeten als ik hier wegga. Als ik ooit nog weg kom. Het kruis stond hoog opgericht in de middagzon. De | |
[pagina 220]
| |
mannen keerden zich om en liepen weg, zingend nog steeds, ademloos bijna zingend, hun stemmen werden steeds zachter. Zij gaan weg, dacht hij, zij gaan weg en sterven nu eerdaags. Zij hebben alles uit handen gegeven. Maar waarheen gaan zij? Zij gaan nergens heen. Zij lopen tegen rotsen op of vervormen op de bodems van moerassen. Zij zijn verminkt en klein geworden. Zij dragen geen messen, geen wapens, zij vinden geen vrouwen, verwekken geen kinderen. En voor de zoveelste keer: wat of wie was hij tegengekomen?
Het werd avond. Hij zat met zijn gezicht naar het kruis gekeerd, en staarde zo lang naar dat kruis tot het hout begon te trillen en takken uit de dwarsligger sproten en knop kregen. Het dode hout nu begon weer te leven, het sidderde, ademde, bewoog, omhoog, in de breedte. Zoals een vorige keer. Het kruis werd boom. De boom bloeide als nergens ooit een boom gebloeid kon hebben. Zware vruchten hingen tussen de bladeren. Hij lachte; verheugd stond hij op en zocht zich een weg tussen de kuilen in het veld naar de boom toe. Onder het bladerdak gekomen, kon hij niet eens meer de hemel zien. Nogmaals lachte hij. Hij ging op de grond liggen. Onder de takken viel hij in slaap. Maar toen hij de volgende morgen ontwaakte, was de boom al veel kleiner geworden, en het veld rood en verzengd en leeggezogen. Nog bewogen de bladeren, maar de boom werd kleiner en kleiner, de grond scheurde. Hij moest weggaan om op een afstand toe te zien hoe | |
[pagina 221]
| |
de boom door de aarde werd teruggenomen als het lijk van een vogel. Een ruiter naderde en galoppeerde er op zijn paard langs, een stofwolk opwerpend waardoor de boom onzichtbaar werd, juist toen hij bewoog vanuit zijn wortels, en sidderde. Nog juist zag Paul hoe de laatste takken in de stam verdwenen. Toen de stofwolk optrok ontwaarde hij op de lege plek waar de boom had gestaan - de enige niet verschroeide, maar nu gelijk aan al het andere -, Katinka weer. Katinka altijd. Alsof zij naar hem zocht, naar hem toe wilde komen. Katinka weer. Zij leefde. Maar zij leek erg moe. Haar ogen tuurden naar een plaats achter hem, zonder hem te zien. Had zij de grond gedood, de vogels en dieren verdreven? Het land moe gemaakt en de bewoners vol droefheid? Katinka. Of was zij nu toch nog voor hem gekomen, om hem mee te nemen, te zeggen: ‘Wij faalden.’ Meer dan falen was niet nodig. Om ‘Paul’ te zeggen, ‘Paul’ te fluisteren, denkend, jij was de leider niet, maar ik evenmin het wonder. Zo verworden tot twee mensen hoeven wij elkaar geen vertelsels meer te verzinnen. Zij waren oud geworden in dit land, in het vorige. Toen zij aan hun jeugd begonnen hoefde men hen niet te veranderen, slechts te leren, te laten herkennen. Reeds in de buik van hun moeders hadden zij de kennis van hun toekomstig leven, een eenvoudige kennis zonder begrip. ‘Katinka!’ riep hij. Maar zij hoorde hem niet. Zij kwam op hem toegelopen en toen hij dacht dat zij naast hem op de blootgelegde steenlaag zou neerzitten, | |
[pagina 222]
| |
wachtend op het ogenblik dat hij opstond en haar optrok om samen weg te gaan - liep zij slechts langs hem heen en zag hem niet, of wilde hem niet zien, met hetzelf de gevolg. Hij keerde zich om, terwijl zijn keel volschoot; hij kon haar niet naroepen. Hij hoestte. Daar, achter hem, stond de ruiter naast zijn dampende paard. Hij droeg een zomerpak van lichtblauwe katoen. De broekspijpen had hij in zijn rijlaarzen gestopt. ‘Hallo!’ riep hij. ‘Ik verwachtte je al.’ ‘Ik zocht je niet,’ riep Katinka blij. ‘Maar toch kwam je.’ ‘Ik heb een paard. Klim maar voorop, dan gaan we er vandoor!’ Hij nam haar in zijn armen en kuste haar, waama hij haar op zijn paard tilde en vervolgens zelf met een elegante zwaai op de paarderug achter haar sprong. ‘Het is warm vandaag,’ zei Katinka. ‘Ik wachtte bij de auto. Maar ik zag je niet. Er zijn een paar dagen voorbijgegaan. lets zei me, ze is daar, ze is veranderd. Ze wacht niet op mij, maar als ze me terugziet is het anders. Het was tenslotte niet zo maar een vrijerij.’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Niet zo maar. Na twee dagen wachten wist je opeens dat ik hier was?’ ‘Ja,’ zei hij en omvatte haar middel. ‘Ik was blij toen ik je zag.’ ‘Ik weet het,’ riep hij vrolijk. ‘Ik wachtte niet op jou, maar als ik je zag -’ ‘Natuurlijk,’ riep de man luid. ‘Het kan,’ zei ze. ‘Misschien iets anders. Te proberen - verandering, wanneer het komt dan - waarom hij en die | |
[pagina 223]
| |
ander - bij een auto, ze lopen dagen achter je aan, en 's nachts ontmoet je ze ergens - Blijven wachten bij een auto, blijven - in een hut waar het koud is en iedereen een ander zou verlangen, en - het is warm buiten - het komt als je stil staat.’ Hij verstond niet alles, zij fluisterde het meeste. Alleen hij kon haar gezicht zien van opzij. Een onuitsprekelijk droef gezicht, met wallen onder de ogen. ‘Wat is er toch?’ riep de man. ‘Niets,’ zei ze. ‘Geef me je zonnebril.’ In een stofwolk verdwenen zij. Hij was alleen.
‘Ik ben Paul,’ klonk een stem achter hem. ‘U zocht mij.’ Hij keerde zich met een ruk om. Achter hem stond een lange, slanke jongeman met een vriendelijk, wat bleek gezicht. Hij droeg een soldatenbroek en daarboven een grijs overhemd met een loshangend zwart vest. ‘Paul?’ vroeg hij. ‘Maar u - moet - dood zijn. Ze zoeken u en dachten dat ik u was. Het is -’ Hij Streek verward met zijn handpalm over zijn voorhoofd. ‘Niet onmogelijk,’ lachte de ander. ‘Onze toestand is eender. Laten wij elkaar tutoyeren.’ Zij gaven elkaar een hand. ‘Het is zo,’ begon de jonge aanvoerder. ‘Ik ben op een dag gevlucht en liet mij begraven, ik deed alleen maar alsof. Het is een oude truc.’ ‘Hoe ben je dan zo jong gebleven?’ vroeg Paul. Hij lachte. ‘Ik heb je gevolgd. Je bent kind geweest, een oude man. Is dat niet hetzelfde?’ ‘Om een andere reden,’ zei hij. ‘O nee, om dezelfde, denk ik. Er is trouwens waar- | |
[pagina 224]
| |
schijnlijk geen reden voor aan te voeren. Laten wij zeggen dat ik even oud was als mijn vrienden, je hebt ze ontmoet. Zou ik niet eveneens de jeugd kunnen aannemen? Ik heb de hoop nooit laten varen.’ ‘Je liegt,’ zei hij. ‘Ik ken de reden. Je bent een vergissing. Ik ken de reden. Je ontvluchtte je makkers. Ze hadden iets met je meisje gedaan.’ ‘Ik heb nooit geweten wat,’ zei de jongeman. ‘Ik probeer het te weten te komen. Weet jij het?’ ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Niet precies. Vraag er niet naar. Als je verder vraagt zal ik iets moeten verzinnen.’ ‘Stel dat ik haar vind, verander ik dan?’ Hij aarzelde. ‘We zullen het zien. Kan ik met je meegaan? Laten we de grens zoeken.’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Blijf jij dan hier, ik moet nu wel weg, ik weet niet meer wat gebeurt. Ik begrijp je niet helemaal. Waar hield je je verborgen?’ ‘In een stad.’ ‘Hoe kwam je hier?’ ‘Ik was hier.’ Hij vroeg niet verder. ‘Blijf hier,’ zei hij. ‘Het is beter.’ ‘Nee,’ antwoordde de ander. ‘Ik ga mee.’ ‘Blijf hier. Ik ben voor jou doorgegaan. Alle plotselinge hoop die ik kreeg kwam omdat ik met jou werd verwisseld. Begrijp toch dat dit pijnlijk is. Laat ik niets meer zeggen. Je moet begrijpen. Hoe wist je van mijn bestaan?’ ‘Een jonge vrouw vertelde het mij.’ Hij schrok. ‘Waar heb je haar gezien?’ vroeg hij haastig. ‘O, ze liep over een veld. Ze was moe. We praatten wat. Ze was heel aardig en vertelde van iemand die Paul | |
[pagina 225]
| |
heette en een aanvoerder van Soldaten was. Toen wist ik dat zij een ander bedoelde, want iedereen dacht dat ik dood was. Een ander die zich in mijn plaats had gesteld of van wie zij dat dacht. Ik zag haar hier en jij zat in het gras. Ik dacht, dat is hem, het is heel eenvoudig.’ ‘Maar als je haar pas ontmoet hebt, hoe wist je dan alles van mij?’ ‘Ik begreep dat. Vraag niet verder. Misschien zal je het je herinneren.’ ‘Je bent dat wat ik wilde zijn,’ zei Paul. ‘Jij hebt nog niets verloren. Het meisje over wie ik sprak is niet dood. Ik weet het zeker.’ ‘Ik ook.’ ‘Je kan dus gewoon verder zoeken. Maar je zal haar nooit vinden. Je bent dat wat ik zou willen zijn, of geweest ben, maar ik veranderde.’ Na een korte tocht over het verbrande veld zagen zij de heuvel met de burcht. ‘Daar is de grens,’ zei Paul. ‘Ik neem hier afscheid,’ sprak de jonge aanvoerder. ‘Ik loop nog wat verder, als ik de grens maar in zicht houd, want daar moet zij binnenkomen.’ ‘Dat hoeft niet,’ zei Paul. ‘Je zal haar overal denken te vinden, waar je zoekt zal je haar zien. Zelfs als je niet zoekt vind je haar nog. Maar er zal een ogenblik komen dat je haar niet meer vindt. Word dan niet wanhopig, want zij komt terug, altijd, tot -’ ‘Tot?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Eigenlijk niets. Het kan goed gaan of niet.’ ‘Het zal me wel gelukken.’ | |
[pagina 226]
| |
‘Dat ligt er aan,’ zei hij langzaam. ‘Je faalt, ik faal, natuuriijk, maar geloof het niet.’ Hij sprak sneller, hij zag het gezicht van zijn metgezel veranderen. ‘Beloof het, geloof het niet.’ ‘Ik beloof het,’ zei hij duidelijk. ‘Tot ziens, nu ga ik de grens over.’ ‘Ik ben blij je ontmoet te hebben. Ik was heel nieuwsgierig.’ ‘Veel geluk.’ ‘Veel geluk.’
Zo overschreed hij de grens en hij hoorde hoe een auto claxonneerde. Toen hij de richting opkeek waarvandaan het geluid kwam, zag hij de mannen met wie hij was gekomen. En nu pas voor het eerst bemerkte hij hoevéél ouder zij wel waren dan hij. Hun ogen stonden vermoeid, hun monden waren krachteloos, hun adem stonk naar drank. ‘Wij wachtten op je,’ zei de bestuurder. ‘Drie van ons zijn nergens meer te vinden.’ Hij knikte. ‘Ik hoop dat het niet te lang duurde.’ Wij zijn hier ook pas. Er is een jongen van de muur gevallen, hij is dood. Zoiets is een droevig einde van een feest. Heb je je vermaakt?’ ‘Het gaat wel,’ zei hij. ‘Ik hoorde het ook van die jongen.’ Zij reden met gillende banden weg, terwijl de bestuurder de auto een scherpe bocht liet maken om op de weg te komen. En juist op die weg zag hij Katinka nog eens. Zij stond langs de kant en maakte een lift-gebaar. De man remde uit alle macht. Naast Paul, op de voor- | |
[pagina 227]
| |
bank, was nog plaats. Achterin de wagen sliepen de twee andere passagiers tegen elkaar aan gezakt. Hij opende het portier voor haar. Zij stapte in en sloeg het met een harde klap achter zich dicht. Zij sprak niet. De bestuurder gaf gas. ‘Waar is die ander?’ vroeg Paul zacht. Zij haalde haar schouders op. ‘Hij is weggereden,’ zei Paul. ‘En hij liet je staan.’ Zij knikte. ‘Waar moet zij naar toe?’ vroeg de bestuurder. ‘Naar de stad,’ antwoordde hij. ‘Wij kunnen haar wel thuis brengen.’ - De morgen na de vervreemding. Zij konden elkaar nu aankijken maar Spraken geen woord. Het leek wel alsof zij vredig tegen zijn schouder geleund zat, zoals een vermoeide vrouw tegen het lichaam van haar man. Soms glimlachte hij tegen haar en Streek zij hem met een bedroefd gebaar over zijn hand. De auto had geen verdere inzittenden meer. Paul zat aan het stuur, het leek wel alsof hij aan het stuur zat en haar bracht naar de plaats waar zij woonden, een heel eind weg, een tocht van dagen, zonder einde en zonder oponthoud. Dan viel zij in slaap en schoot hij haar weg naar de sterren. De aarde opende zich en zoog haar naar de diepte. Maar door de grote luchtdruk toen de grond zich weer met een klap sloot, samenperste, beefde, bewoog, - werd zij opgenomen in de lucht, en zo zweefde zij weg naar de sterren; de eerste, de tweede, de rots met de vele vuistindrukken. En zij viel terug in een peilloze diepte, teruggekaatst door de aarde en weer gevallen, opgewor- | |
[pagina 228]
| |
pen als een speelbal naar het bergmassief waar zij bleef hangen in bevroren houding tot het eind der dagen. Dan schoot hij haar weg, maar hij hield haar nog vast. Hij hield haar nog vast en zij wankelde niet. Zij wankelde niet, geleek het. Maar toen zij de straat waar zij woonde binnenreden, overviel hem een grotere machteloosheid dan ooit. ‘Is het hier?’ vroeg hij hees. ‘Ja,’ zei ze. ‘Hier is het. Misschien is er iemand thuis.’ ‘Misschien,’ zei hij. Zij opende het portier en verdween in de morgen, niet naar het huis, maar de straat door, een hoek om, en zij begon te rennen als een gek en verdween in de honderd zijstraten waar niemand haar terugvond.
Misschien heeft zij de moeder ontdekt die haar wachtte in een vunzig slop en daar beschermend in de armen nam. Misschien is de moeder de zee ontstegen, heeft zij gedacht aan een wonder, gedacht aan een dochter die plotseling zo bestaanbaar was, dat zij haar aarzelend om haar naam, haar afkomst vroeg. De moeder heeft eindelijk haar dochter teruggevonden, maar vergeefs, vergeefs. Tussen de puinhopen van de stad hebben zij elkaar gezien, maar Katinka is voorbijgelopen met gesloten ogen. Hoe heeft de moeder haar niet geroepen! Zij dreef op de golven van de zee over de Straten. En toch nog, en toch... heeft zij haar dochter ingehaald? Een vrouw als andere, niet verschillend, noch schoner of beter? Maar de moeder heeft in haar de dochter herkend, een verminkte dochter, een vergeefse dochter. | |
[pagina 229]
| |
Maar toch nog - zijn zij beiden teruggedoken in de zee, ver van het land en dicht toch onder de kust? Misschien is er een kans dat zij terug zal keren. Maar niet als Katinka. Op de bodem van de diepzee hebben zij een veilig huis, onbereikbaar voor de anderen. Maar als de dochter zich haar verblijf op aarde herinnert, zal zij eenmaal vol heimwee terugkeren tot het verdriet van de achtergeblevenen. En daar zal een nieuwe tocht beginnen over een oud en verbrokkeld land. Niemand weet het einde. En niemand zal weten wanneer. Op de bodem van de diepzee wacht de spookgestalte van de gewaande moeder op de terugkeer van haar dochter. Maar dan voorgoed zullen zij wegdrijven met de onderstroom naar de boorden van hetzelfde land, aan de andere zijde. De zee ligt besloten tussen de vier einders. Daaruit bestaat geen terugkomst, tenzij als mens, tenzij als getal onder miljoenen gelijken, als nummer, als niets. Om dan voor één een naam te worden, en het bloed te delen, zijn verdriet te lenigen, zijn hoop te vervullen. Maar slechts dan als de zee door zon verdampt wordt en het zout een onvruchtbare vlakte vormt die het leven verdrijft naar het land. Katinka. Reeds bereikt de nacht de westelijke kust. De wolken zijn verdwenen en de maan is gedeeld. Maar plotseling!
Toen zwom zij, in één seconde, kleine tijdloze seconde, raadselachtig geluk bij de ontdekking, bittere schim | |
[pagina 230]
| |
van de terugtocht. Nooit meer een terugtocht. Verder. Katinka. Denk aan mij.
amsterdam, maart-juni 1961/augustus-september 1962 |
|