‘Het is niets,’ riep ze gemaakt vrolijk. ‘Ik kreeg een zenuwtrilling in mijn hand. Drink nu eens, je wilt toch wel drinken?’
‘Je bent dus niet dood,’ kon hij tenslotte uitbrengen. Om haar mond kwam een harde trek.
‘Dat wist je wel,’ zei ze. ‘Lieg er niet om.’
‘Ik kon je niet meer vinden.’
‘Onzin, in de stad, iedere avond.’
‘Heb je gewacht?’
‘Ik heb soms gewacht.’
‘Wat betekent soms?’
‘Er is iets dat ik nooit zal zeggen.’
‘Je bent bijna niet van hier.’
‘Ik weet het. Wat dan nog?’
‘Waarom kwam je terug?’
‘Ik heb je gezien. Ik dacht, hoe gaat het met hem? Alles is zo lang geleden.’
‘Katinka -’
‘Ja?’
‘Ik heb altijd gedacht: ik zie haar nooit terug, het is over. Ik dacht altijd, het is over, Katinka. Maar nu heb ik je teruggezien.’
Zij was niet ouder geworden. Alleen ging zij nu anders gekleed dan de laatste keer. Hij stond uit zijn stoel op en wandelde door het vertrek.
‘Je ziet er moe uit,’ zei ze.
Hij knikte.
- Maar zijn handen waren alleen wit omdat hij de zon had gemeden. Hij was moe, maar niet van ouderdom. Ja, zo sterk had hij dit gevoel, geen oude man te zijn, dat hij ondanks de situatie lachte, onhoorbaar voor haar.