De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
De poort was open. Hij voelde zich terneergeslagen. Waarom was het nu niet gebeurd dat de mannen voor één keer zegevierend de burcht konden binnentrekken na de poort geforceerd te hebben? Alles was in gereedheid gebracht, maar niet door hen. Alleen zij die binnen de poort woonden - maar woonde hier wel iemand? - hadden zich voorbereid, en stoelen en tafels gereed gezet om de menigte te ontvangen. Zij hadden hem meegenomen. Eén enkel ogenblik hoopte hij nog een wonder te zien gebeuren, het wonder van het gevecht, het wonder van de zegevierende intocht, of desnoods de terugtocht van moegestredenen die het althans hadden geprobeerd. Hij liep tussen hen voort. Omhoog, over de kale weg, enkel omhoog. ‘U ziet het,’ zei één van zijn metgezellen. ‘U had zich geen zorgen hoeven maken.’ ‘Waarom is er niet gevochten?’ vroeg hij zacht. ‘Waarom is alles vanzelf gegaan? Waar komen we nu?’ De man haalde zijn schouders op. ‘Natuurlijk gaat het vanzelf,’ zei hij. ‘Hoe zou het anders moeten? Het is toch maar een spel.’ Nee, dacht hij, dit is geen spel. Het is niets, geen spel en geen ernst. Ik heb het al te lang meegemaakt. Dit is hun leven, dit is niets, dit is niet eens belachelijk. En het mijne? dacht hij. ‘U bent toch niet moe?’ vroeg de man. ‘Het gaat wel,’ antwoordde hij. ‘Boven zijn stoelen,’ zei de man. ‘En een goed glas bier zal er ook wel ingaan.’ Hij keek hem aan. Zijn gezicht kon hij nu weer duide- | |
[pagina 168]
| |
lijk onderscheiden omdat zij binnen het licht van de schijnwerpers waren gekomen. ‘Waarom,’ fluisterde hij. ‘U had toch net zo goed thuis kunnen blijven?’ ‘Wat is er nu thuis?’ vroeg de ander smalend. ‘En wat is er hier?’ zei hij zacht. ‘Ah,’ riep de ander. ‘Hier is alles anders! U zult het zien. De buitenlucht. Het gezelschap. Thuis,’ hij lachte kort. ‘Nee, hier is het beter. Maar wij komen hier maar eens per jaar.’ ‘Waarom?’ ‘U weet toch dat zoiets geld kost. Nou ja, voor u niet natuurlijk, u bent onze gast, daar wordt hier altijd op gerekend. Maar wij sparen ervoor.’ ‘En uw vrouw dan?’ ‘Een vrouw moet je zoiets gunnen.’ ‘Ik weet het niet. Ik heb er geen.’ ‘Het spijt me,’ antwoordde de man. ‘Ik dacht er niet aan. Is ze al lang dood?’ ‘Ik ben nooit getrouwd. Dat bedoelde ik.’ ‘O,’ hij lachte weer. ‘Dan is het wat anders.’ Leugens, dacht hij. Ik heb er nooit een gehad. Maar vroeger heb ik - Ze moet dood zijn, het kan niet anders. Ik heb haar gezocht op een morgen. Maar ze moet dood zijn. Zij zal dood zijn. Ik heb haar niet meer gezien. Ik ben het vergeten. Het is zo lang geleden. Hij wilde de ander alles vertellen. Om zich voor één keer uit te spreken. Hem te zeggen: ‘Maar vroeger heb ik -; ze is dood, geloof ik.’ Maar het kon niet. Zijn metgezel had een jaar gespaard. Laat hem in vrede. | |
[pagina 169]
| |
En zij belandden tussen de muren. Hij kon ze aan beide kanten zien. Zij waren onder de poort door gegaan en de mannen verspreidden zich, hem alleen achterlatend. Plotseling leken zij zich niet meer om hem te bekommeren. ‘Wij zien elkaar straks wel bij de auto's,’ zei de man naast hem vriendelijk doch kortaf. Maar straks. Hoeveel tijd ligt daartussen? Ongetwijfeld op een nieuw signaal zouden zij de terugtocht aanvaarden, als een kudde makke schapen. Zo liep hij voort om te kijken of er in de tegenover hem liggende muur een opening was waardoor hij kon weggaan. Want dat was nog slechts zijn gedachte. Weggaan om in de auto rustig te wachten op hun terugkomst. Zij zouden hem niet missen. Hij voelde zich vermoeid, misschien voor het eerst een werkelijk oude man, per ongeluk verzeild geraakt tussen anderen en zo het verschil met hen bemerkend. Hij liep voort, maar de muur bleef op dezelfde afstand. Het leek alsof hij terugweek naar gelang hij verder kwam. Reeds kon hij de anderen niet meer horen. Geen tafeltjes of stoelen stonden in zijn weg. Hij was reeds over de top van de heuvel heen, hij liep lichter nu, alsof hij omlaag zweefde. Maar voor hem de muur. En achter hem de nacht. Nu hij zich omkeerde: een inktzwarte duisternis, een ondoorgrondelijke stilte. Hij kuchte weer. Dacht, ik vat kou, en sloeg de kraag van zijn jas op. Als iemand hem zo kon zien. Vermoeide trekken over zijn gezicht. Zijn ogen ergens achter in de kassen. Flets geworden onder de borstelige wenkbrauwen. Een krachteloos | |
[pagina 170]
| |
wordende mond, de lippen nog op elkaar geperst omdat hij het koud had. Zijn knieën knikten naar gelang de helling sterker werd en hij sneller voort moest om niet te struikelen. Maar juist toen hij bijna beneden was, naderde hij de muur en kwam er dichter en dichterbij tot hij er als het ware moeiteloos doorheen liep als een schim. Maar de muur was verdwenen. Achter hem de nacht, en nu ook voor hem. Hij liep door een koud landschap. Stilte en duisternis. Hij zag een bank staan. Hoe kon hij dat zien? De bank was verlicht, maar waardoor? Toen hij er was aangekomen streek hij eerst met de palm van zijn hand over het hout. De bank was volkomen droog, het leek zelfs of hij warmte uitstraalde. Hij ging zitten en voelde zich al snel behaaglijk. Hij wilde niet in slaap vallen, hij moest de auto nog terug vinden. Naar links of naar rechts? Als hij maar om de voet van de heuvel heenliep bereikte hij hem vanzelf. Hij viel in slaap. Niet voor lang, dacht hij nog, straks rijden ze weg zonder mij. En dat gaf hem een lichtelijk onrustig gevoel, een zekere angst. De veiligheid van de auto te missen, de veiligheid van deze bank - Hij viel in slaap. Na enige tijd geslapen te hebben - maar hij wist niet hoelang - tikte iemand hem op zijn schouder. Hij schrok wakker. Voor hem stond een man, ouder dan hij. Hij had een witte en langs zijn mondhoeken omlaag krullende snor. Daaronder zag hij bijna witte lippen, een ingevallen kin en over zijn voorhoofd hing wat zeer dun grijs haar. ‘Wat doet u hier?’ vroeg de man. Hij haalde zijn schouders op. | |
[pagina 171]
| |
‘Levenloos,’ sprak de ander, ‘Zo lijkt u.’ Hij haalde nog eens zijn schouders op. De nieuwaangekomene nam hem lange tijd op. - Hij was gekomen uit de nacht, de enige zekerheid aangaande hem. Want om hen heen was het nog steeds duister. Hij herinnerde zich plotseling dat hij altijd zeker van zijn weg was geweest. Altijd een pad dat hij kon onderscheiden, zelfs in dit aardedonker. Het bevreemdde hem. Alleen de grijsaard kon hij zien. ‘Levenloos,’ herhaalde deze mompelend, terwijl zijn hoofd door aderverkalking aanhoudend nee schudde. ‘Levenloos. Gaat u maar mee.’ Hij zwaaide krachteloos met een stok. Dit leek een bevel. Hij durfde niet te weigeren. De ander sprak niet meer tegen hem maar ging door. Hij zag dat hij strompelde, hij miste zijn linkerbeen. De grijsaard liep langzaam, zwaar op zijn stok leunend voor hem uit. Met een paar stappen had hij hem ingehaald. ‘Laat mij helpen,’ zei hij met iets te grote overmoed. Want ook zelf kon hij bijna niet meer. Hij hijgde zwaar. ‘Kijk naar jezelf,’ zei de oude, kwaad wordend en daardoor de beleefdheid uit het oog verliezend. ‘Ik heb nog wel ergens anders gelopen met die poot. Let op jezelf. Wat zou jij doen als je dat ding miste? Ehh? Langs de weg, liggend. Ik wil niet tegen je spreken.’ Hij liep nog lange tijd in zichzelf te schelden. Tenslotte naderden ze een houten huis waaruit gezang en getier opstegen. Op een afstand kon hij de vloeken al horen. Hij bleef staan om dit alles in zich op te nemen. ‘Schiet een beetje op,’ riep de strompelende gebogen man voor hem. | |
[pagina 172]
| |
Hij lachte. Hij kon er niets aan doen. Zijn zenuwen had hij niet langer in bedwang. Hij was te moe. Voor de deur van het huis aangekomen, schudde de oude zijn hoofd, tenminste dat dacht hij, het hoofd had immers niet stil gestaan. Hij duwde de deur open. Sigarewalm kwam hem tegemoet. Hij dacht reeds langs een omweg weer bij het eerste gezelschap te zijn teruggekomen, toen hij de vreemdste verzameling mannen zag die hij zich kon indenken. In de eerste plaats waren zij zo op het eerste gezicht stuk voor stuk reeds de honderd nabij of gepasseerd. Maar het meest opvallend was, dat uit de minstens dertig aanwezigen niet meer dan ten hoogste tien volledige mannen gevormd konden worden. Hier miste een been, daar twee armen, daar een oog, een neus, twee oren, lippen, schouders. Hij draaide om zijn as en viel tegen de tafel aan. Maar iemand had hem opgevangen. Deze was in het gelukkige bezit van één arm, waarin een kracht school die niet paste bij zijn ingevallen wangen en wijd uitstekende jukbeenderen, zijn welhaast verdwenen mond en vermoeide ogen. ‘Hola,’ riep hij opgewekt. ‘Niet vallen, oudje!’ De anderen lachten smakelijk om deze grap. Hij werd door vele mannen en enkele armen op een stoel neergezet en iemand schonk hem een glas brandewijn in. ‘Hij is moe,’ riep een man zonder rechterhand, aan het hoofd van de tafel. ‘Kom op, jongens!’ Een behulpzame hand pakte het glas voor hem beet en bracht het aan zijn mond. Hij liet zijn hoofd achteroverzakken en voelde het vocht door zijn keel glijden. | |
[pagina 173]
| |
Op hetzelfde ogenblik doorstroomde hem een geweldige warmte. Hij hoestte en trok zijn hoog gesloten boord los. Dat kon hij tenminste nog. Langzaam kwam hij bij. ‘Let u niet op mij,’ zei hij zonder iemand aan te durven kijken. ‘Ik ben wat moe.’ ‘Haha!’ brulde er een met een lallende dronkemansstem. ‘Wat een kerel!’ De hele troep lachte mee. Hij keek op en zag hoe een man tegenover hem lachte met holle, uitgegraven ogen. Hij wilde opstaan en vluchten voor deze waanzinnige gedrochten. Maar iemand hield hem vast. ‘Vertellen we het hem,’ riep hij. ‘Natuurlijk,’ brulde de man met de uitgegraven ogen. ‘Wel,’ vervolgde hij. ‘Luister dan goed jij, en doe er je voordeel mee voor je verdere leven.’ Weer lachte iedereen. Een man zonder neus bracht een zakdoek naar zijn ogen waarin hij rook had gekregen. Want iedereen rookte sigaren. Een man zonder lippen hield hem tussen zijn tanden geklemd, een ander, zonder handen, pakte hem steeds met zijn mond van een asbak voor hem op de tafel. ‘Hoe heet je?’ vroeg zijn buurman, een man van op zijn minst honderd, met een versleten groezelig overhemd, openhangend over zijn grijs-behaarde borst. ‘We hebben allemaal een naam van onze heve moeder zaliger gekregen. Ik heet Bertie. Hoe heet je?’ herhaalde hij een paar keer hardnekkig. ‘Hoe heet je?’ ‘Paul,’ antwoordde hij aarzelend. De mannen zwegen plotseling. Voor zover die aanwezig waren, sloten zij hun ogen en een veel grotere | |
[pagina 174]
| |
vermoeidheid dan ooit kwam over hun gezichten. Zij leken nu pas gepijnigd, dat wat zij werkelijk waren: verlamd door hun onmacht, weggescholen in een verlaten hut om zich de wereld niet meer te hoeven tonen. Maar wat hadden zij meer meegemaakt dan hij, deze oude imbecielen? Hun ogen weggeschoten, oren, armen en benen afgerukt? Misschien het ergste. Verminkt te zijn, maar ook in hun hoofd? Hij wist hun nu gelijk te worden doordat zij een gevoel toonden en daardoor tot mensen werden. Was hij niet hetzelfde? Hij had geen ogen meer omdat hij ze had uitgerukt. Zijn oren kon hij missen, hij wenste niets te horen. Zijn handen gebruikte hij niet, lopen deed hij eigenlijk zelden. Zijn luiheid, zijn ontgoocheling en onmacht, dit alles wat zij misten - Maar bij hem was het zijn eigen schuld. Deze avond maakte hem tot een ander. Hij verkeerde onder mensen, en keerde tot hen terug. En dan was alles verloren. Dan voelde hij de koude, proefde hij het gal in zijn mond, leed hij hernieuwde pijnen. Om te vluchten was het nu te laat. Zij hadden hem aangeraakt. Zij waren in zichzelf teruggekeerd en dachten aan iets dat hij bij hen had opgeroepen met zijn naam. Hadden zij nooit hun gekwelde gezichten getoond! Waren zij verminkte beesten gebleven die de dood had vergeten, verdwaald op weg naar het huis waarin zij woonden. De kale wanden waren doorlopen van het vocht. Aan het plafond hing een roestige olielamp. Meer niet. ‘Paul,’ sprak zijn andere buurman zacht. ‘Paul.’ | |
[pagina 175]
| |
Hij keek hem niet begrijpend aan. ‘Hij was de eerste,’ zei iemand links aan de overzijde van de tafel. ‘De eerste en de enige.’ De man die dit zei, snoot zijn neus tussen zijn vingers en veegde die aan zijn broek af. Maar hij had niets te snuiten gehad. Enkel om dit zinloze gebaar te maken, en daarin alles te verbergen. Hij had niet eens een neus. ‘Luister,’ begon de man met de stok, de eerste. Hij was onhoorbaar achter hem gaan staan en legde een hand op zijn schouder. ‘Je weet het niet. Wat wij zijn, weet je niet. Wij waren iets. Denk maar, zij waren soldaten. Zoiets is het geweest, denken de meesten, zij zijn het half vergeten. Ik weet het nog. Maar wat niemand vergat is die naam, Paul, en het gevoel dat daarbij hoort. Begrijp je? Nee. Ik zal het zeggen. Hij was niet moedig. Altijd in de achterhoede en wegduiken bij het eerste geluid. Wij lachten om hem. Maar op een keer dook hij niet snel genoeg en we hebben alleen zijn armen teruggevonden. Ons is nooit meer iets overkomen. Je denkt: ze hebben geen ogen meer en geen handen. Maar wat betekent zoiets? Paul is alleen kapotgemaakt en hij was de eerste die het niet verdiende. Wat doe je als je moet vechten? Je vecht. Dan ga je eraan, onherroepelijk. Maar Paul dacht, verrek met je bevelen, en hij was nog wel de aanvoerder. Hij bracht ons overal heen waar het veilig was. Daar had hij een scherpe neus voor. Ach, dat kon allemaal maar. Wat dacht je; iedereen deed waar hij zin in had, het was een soort oorlog. Wij danken ons leven aan Paul en dat heeft geen zin meer. Wij zijn hier altijd geweest, op | |
[pagina 176]
| |
hem na. Op zijn sterfdag alleen nog spreken wij zijn naam uit. Wij hebben alles aan hem te danken, of niets, door hem hebben wij het tot hier gehaald, begrijp je. Dat is soms erger dan dood zijn, maar na een paar jaar voel je dat niet meer. Die eerste jaren - Niemand wilde ons hebben en we stalen alles bij elkaar. Daarna werden wij onderhouden. De eer van het volk, als we ons gezicht maar niet lieten zien. We hebben onze uniformen uitgetrokken, wij waren er tenslotte niet trots op. Wat ze ons lieten doen - Er bleef niets over. En daarna hebben wij die uniformen verbrand. We hebben gezegd: Niets voor ons, laten die anderen dat maar aanhouden. Wij schaamden ons. Maar Paul. Hij is de enige die ooit iets voor ons heeft overgehad. Dat is geen verwijt of zelfmedelijden. Je moet voor jezelf zorgen en wij lieten het aan anderen over. Maar Paul zei: Ik heb er de pest aan. Hij was de enige dienstplichtige. En daarom, als zo iemand iets over heeft voor schoften als wij waren - Hoe kwam je eigenlijk op die bank?’ De plotselinge overgang bracht hem in verwarring. Had hij dit werkelijk gemeend? Zijn vrienden zopen er reeds weer lustig op los. Maar achter hun verminkingen kon hij nu lezen. Achter hun holten en dichtgegroeide gaten. Hij had een stekende hoofdpijn en wist zich radeloos. Hij begreep niet hoe hij radeloos kon zijn. Deze verhalen betekenden immers geen schokkende gebeurtenissen. Wat zou hij niet kennen! Maar radeloos werd hij toen het mens-zijn weer boven kwam. Hij was nog lang niet dood, hij leefde, hijgde, ademde rustiger, voelde een stekende pijn in zijn borst. | |
[pagina 177]
| |
‘Ik was op de heuvel,’ antwoordde hij. ‘Alleen?’ ‘Mensen hadden me meegenomen. Ze vieren feest.’ - De verminkte mannen tegenover de schreeuwende overwinnaars zonder gevecht. - ‘Hé!’ riep de grijsaard. ‘Er is wat te doen op het fort!’ Iedereen brulde door elkaar. Maar het was slechts het gekrijs van oude mannen. Er was niets uitdagends meer in hun kapotte gezichten. Hun stemmen klonken veel zachter. ‘Ja,’ ging de oude tegen hem verder. - Vreemd, hij voelde zich plotseling een stuk jonger dan zij, wat hij in werkelijkheid ook was. Maar nog was hij hun gelijk, slechts de leeftijd scheelde. - ‘Ja,’ herhaalde de oude. ‘Ieder jaar gaan wij daar naar toe, maar niemand hoeft ons te zien. Het is goed dat je het zegt, meestal is dat feest in de volgende maand. Het zijn zulke rotzakken, ze zouden ons er uitgooien als ze ons zagen. Zo zijn ze wel.’ ‘Nee,’ antwoordde Paul. ‘Ze zouden vluchten. Ze zijn bang. Ze denken een grote overwinning te vieren. Maar er gebeurt niets.’ De anderen hadden schijnbaar ook naar hen geluisterd, want een man met een korte vuil-gele baard, stond op en riep: ‘Wat let ons?!’ ‘Ja,’ krijsten de anderen. ‘Wat let ons?!’ ‘Er op los!’ ‘Kom op. De helling nemen!’ ‘In sluipgang!’ ‘Nee, nee, aanvallen!’ ‘Zonder pardon!’ | |
[pagina 178]
| |
‘Er op los! Aanval! Weg met dat schorem!’ Zij stonden allen tegelijk op en maakten zich gereed om met Paul mee te gaan. Hij, de nieuwe aanvoerder, een nieuwe Paul die hen nu moest leiden naar een veilige plaats waar niet werd geschoten en waarvandaan de aanwezigen vluchtten bij de eerste aanblik van de oude soldaten. Zij leken heldhaftig in het halfdonker. Sommigen hadden vonkende lichtjes in hun ogen, anderen zwaaiden met een vuist. ‘Er op los!’ ‘Wat let ons!’ ‘Weg met dat schorem!’ Maar de wankelende groep oude mannen die door het duister de weg zocht, leek niet zeer strijdbaar. Zij naderden de muur, en de muur week tot hij oploste en achter hun rug op dezelfde plaats bleef. De halfdronken aanwezigen, zittend op hun stoelen of op de grond gelegen, keken verschrikt op toen zij binnenstrompelden. Nu zag Paul dat ook vrouwen zich tussen hen bewogen, de meesten met laag uitgesneden jurken en enkelen van wie de knopen waren losgerukt en die zo met openhangende en kapotgetrokken rokken tussen de laveloze dronkemansbende heen en weer wiegelden, dik en smerig. Nu eens gaven de mannen hun een harde volle klap op hun achterwerk, dan weer grepen zij hen snel onder de rokken en lachten daarbij luid alsof dit een staaltje van werkelijk en onverzettelijk heldendom was. Toen de vrouwen de grijsaards zagen, gilden zij luid schel en verborgen hun gezichten achter hun handen. Hier was alles verlicht. Zij drukten zich tegen de mannen aan, die verschrikt wilden opstaan, maar dronken | |
[pagina 179]
| |
als zij waren, plotseling hardop begonnen te lachen, en de vrouwen knepen en kietelden. Toen durfden ook zij weer opkijken en lachten eveneens. Zij keerden zich om en kwamen op de grijsaards af en drukten hun borsten tegen hun gezichten - zo klein en verschrompeld waren zij. Paul voelde een vrouwenmond in zijn hals. ‘Jij bent de jongste,’ riep ze vrolijk. ‘Jij hebt nog alles. Heb je werkelijk nog alles? Laat eens kijken.’ Ze wilde hem meetrekken en knoopte reeds haar blouse los. Zij was minstens veertig. Haar zware borsten hingen krachteloos omlaag. Hij draaide zich om. Een ander trok haar mee, en streelde haar borsten alsof ze een jong meisje was. Hij wilde weer het liefst weggaan. Hij hoorde hier niet thuis. Hij was moe en verwaaid. Zijn nieuwe vrienden zaten te krijsen op hun stoelen en dronken zich naar een delirium waaruit zij niet meer konden terugkeren. Hij stond op en zag in de zijmuur een deur. Daar liep hij naar toe om uit het lawaai te geraken en misschien een rustbank te vinden. Hij had de hele nacht gelopen. |
|