De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Zijn vader was indertijd rijk geworden door de erfenis van een vriend die hij eens het leven had gered. Dat was toen zijn moeder ziek werd en stierf, of al daarvoor? Zo ziet men dat het soms voordelig kan zijn een ander het leven te redden, in ieder geval moest zijn vader dat gedacht hebben toen hij het geld kreeg. En wie niet? Hij leefde trouwens nog, iedere maand ook stuurde zijn vader hem geld, over de bank, automatisch. Hoe oud moest hij al niet zijn? Toch niet zo heel oud, maar het kon niet anders. Hij schudde zijn hoofd en ging de kamer binnen waar de bezoekers reeds lustig met elkaar in gesprek waren. ‘En dan zei Jeanne, je weet wel, Jeanne die er vandoor ging -’ ‘Ze ging er niet vandoor!’ ‘Ach nee, dat was Bettie, nee, ik vergis me weer, dat komt zelden voor, maar toen zei Jeanne: Ik houd van het zuiden, ik weet een hotel waar ze gewoon koken, niet spaghetti maar gewoon wat wij eten. Daar gaan we volgend jaar weer naar toe. Vakantie, goed, maar vakantie is vakantie en dan moet je eens uitrusten.’ ‘Mijn man,’ zei een ander, ‘had het de hele vakantie aan zijn darmen.’ ‘Gaddamme.’ ‘Z'n darmen?’ ‘Ja, ach het is een rotland. Wat is dat voor land waar hij het aan zijn darmen krijgt? Vroeger gingen we naar Duitsland, en daar kreeg hij het nooit aan zijn darmen.’ ‘Maar mijn man juist wel,’ zei iemand. ‘Die was daar een hele tijd, maar aan zijn darmen had 'ie het, dat is zeker.’ ‘En de zoon van,’ zei iemand anders fluisterend. ‘- En | |
[pagina 160]
| |
daar heeft hij een jaar mee gelopen zonder dat hij ermee naar een dokter ging. En z'n meisje kreeg het ook, en nog een paar. Dat was niet zo'n fijn stel. Het is daar allemaal weggerot.’ ‘Ja,’ zei de zoveelste beslist. ‘Dat is het nou. En zelfs als je het beschaafd houdt, kan je nog de hele dag wel heen en weer blijven lopen.’ ‘Hij heeft anders wel zwakke darmen als ik die verhalen hoor.’ ‘Maar hier heeft hij het toch zeker niet?’ ‘Geef mij maar gewoon eten.’ ‘En een prachtig gezelschap. Vorig jaar was er zo'n leuke man. Die wist overal iets geks op, moet je luisteren. We kwamen in Pisa, bij die toren, weet je wel. Nou en die toren staat scheef.’ ‘O ja?’ ‘Ja, ik heb het zelf gezien. Maar komen we daar aan, en zegt die man: Nou dames en heren, die toren van mij is rechter, hoor. Zoiets moet je toch méémaken.’ ‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Zoiets moet je meemaken.’ Hij begroette hen. De mannen uit het gezelschap hielden zich rustiger. Zij praatten wat zacht over hun zaken en vochten hun politieke geschillen uit op het scherp van jenever. Hij zette zich tussen hen en dronk een glas mee. Hij at van de taart en proefde een stukje augurk met worst. Zo verliep vredig de avond. Maar toen hij wilde opstaan om naar zijn kamer terug te gaan omdat hij moe was geworden van het vele luisteren en hij alles ook niet meer zo snel kon - of wilde - volgen, greep een van de mannen hem bij zijn jasje en hield hem terug. | |
[pagina 161]
| |
‘Zoudt u ons een groot plezier willen doen?’ vroeg hij. ‘Maar natuurlijk,’ antwoordde de oude man en sloot een ogenblik zijn ogen omdat hij duizelig werd. Hij ging weer zitten. ‘Gaat u dan met ons mee.’ ‘Maar ik ben moe,’ protesteerde hij. ‘U bent tenslotte wat jonger dan ik.’ ‘Dat meent u niet,’ zei iemand, waarschijnlijk een kantoorklerk, anders een leraar. ‘Zulke dingen kunt u niet zeggen.’ ‘U wilt dus het bewijs dat ik mij niet als te oud beschouw,’ zei hij glimlachend. ‘Juist,’ antwoordde de ander. ‘Hij glimlachte weer. ‘Goed,’ zei hij. ‘U wint. Ik ga mee.’ De vrouwen bleven zitten praten. Hij liep in ganzemars met de anderen mee. Zo werd hij snel moe. De stad door ging het. Tot aan een plein waar zij op enkele auto's toeliepen en instapten. Zij waren met twaalf man in totaal. In elke auto vier. De anderen behandelden hem met een soort eerbied, niet zo van ‘opa voorzichtig’, maar vol eerbied, op een afstand van jaren. Hij zat naast de bestuurder en kon zodoende zijn benen uitstrekken. De wijzer op de snelheidsmeter boven het stuur kwam snel omhoog. Honderd reden ze door het eerste uur van de morgen. Hij was niet vermoeid meer. Een vreemdsoortige opwinding maakte zich van hem meester. Hij slikte en kuchte. ‘Waar gaan wij heen?’ vroeg hij. | |
[pagina 162]
| |
‘Wij doen een aanval op het fort Saltus,’ antwoordde de man achter het stuur. ‘Het fort Saltus?’ vroeg hij. ‘Wat is dat. Waar ligt het? Ik heb er nooit van gehoord.’ ‘Wij weten niet wat het betekent,’ antwoordde de man. ‘Saltus,’ dacht hij. ‘Saltus, bergpas, ravijn. Ik heb het onthouden. Er waren eens mannen die zich daar dood vochten. Maar of dat hier iets mee te maken heeft? ‘Ik ken het fort niet,’ herhaalde hij. De drie mannen keken grimmig voor zich uit. ‘Wees niet bang,’ zeiden ze om beurten. ‘Wij zijn het ook niet.’ De snelheidsmeter had nu zijn top bereikt. ‘Luistert u,’ zei de bestuurder, vaart minderend. ‘U gaat gewoon mee, maar als het op vechten aankomt blijft u in de achterhoede. We zijn daar minstens met honderd man, dus houdt u zich rustig. Voor het gevecht bent u niet van belang.’ ‘Waarom heeft u mij meegenomen?’ vroeg hij snel. De vermoeidheid overviel hem weer. Hij kuchte en veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Waarom heb je hem meegenomen?’ vroeg de bestuurder aan de man achter hem. ‘Meneer zal het wel willen zien,’ antwoordde deze. ‘Ik houd niet van vechten,’ zei de oude. ‘U hoeft niet mee te doen.’ ‘En daarna, als u het onderspit delft? Hoe kan ik dan vluchten?’ ‘Eenvoudig,’ lachte de man, kennelijk de aanvoerder. ‘Wij verliezen niet. Wij doen het ieder jaar. Wij verliezen het niet.’ | |
[pagina 163]
| |
De twee anderen keken grimmig voor zich heen. De wijzer van de snelheidsmeter schoot weer omhoog. Hij wist niet langs welke weg ze reden. Hij kon door de bewasemde ruiten niets onderscheiden van wat buiten was, bovendien belette de duisternis dat. ‘Maakt u zich toch vooral geen zorgen,’ herhaalde de man achter hem. ‘Na de slag kunnen we nog veel plezier hebben. U ziet ons toch ieder jaar op de verjaardagen? Waarom zoudt u dan niet meegaan?’ Tegen deze logica kon hij niet op. Zijn benen werden stijf van het zitten. Na een vrij lange tijd remde de bestuurder krachtig. De twee mannen achter hem wierpen de portieren open. De bestuurder boog zich over hem heen en trok aan de portierkruk aan zijn kant. Daarna duwde hij de deur voor hem open en verzocht hem uit te stappen. ‘Blijf dicht bij ons,’ zei hij. ‘Wij zouden u niet graag kwijtraken.’ ‘Maar als u nu toch gaat vechten,’ vroeg de oude man. ‘Wat kan ik doen?’ De bestuurder verzekerde hem nogmaals dat alles in orde zou komen, en schoof achter hem de wagen uit. Zij stonden in de inktzwarte duisternis. Om hen heen was een geroezemoes van stemmen, maar hij kon nog steeds niets onderscheiden. En zo vreemd was het dat niemand schreeuwde en nergens een bevel werd gegeven. Zij stonden zwijgend naast elkaar. Zijn metgezellen - inmiddels hadden zich ook de andere gasten van die avond bij hen gevoegd - staarden zwijgend naar de hemel, alsof van daar het bevel moest komen. | |
[pagina 164]
| |
Plotseling ging een onderdrukt gemompel onder de mannen op. Nu begreep hij waarom ze naar de hemel keken. Daar boven hem werden schijnwerpers ontstoken, boven op een lage heuvel welke hij eerst niet had gezien. De schijnwerpers waren gericht op een stenen bolwerk, een fortificatie. Er waren geen kantelen op de muur, hij zag enkel een poort en overal verspreide schietgaten, een waanzinnige hoeveelheid, zonder plan uitgespaard in het steen. Verschillende paden leidden naar de poort. Hij bemerkte dat er zelfs geen gracht of desnoods een smalle greppel was gegraven om iets van waakzaamheid te tonen van de zijde van hen die binnen de muur waren. Alsof zij hun vesting zonder verweer zouden overgeven! Hij voelde dat dit niet mocht gebeuren. Zijn metgezellen maakten zich gereed om op te trekken. Om de poort binnen te dringen en hun overwinning te vieren, welke geen overwinning was omdat niemand hun de gelegenheid had gegeven hun kracht te tonen. Dit mocht niet gebeuren! Maar wat kon hij doen? Hij beefde. Dat was niets. Hij had hoofdpijn en voelde een vieze smaak in zijn mond. Wat gaf het? Hij werd opgenomen in de zich in beweging zettende stroom. Zijn metgezellen letten erop dat hij niet in het gedrang kwam. Plotseling lachte hij luidkeels in de zwijgende stoet. Deze komedie! Welke zin moest hij er in zoeken? Wat dachten deze mensen, waarop hoopten zij? Wat bleef er over om op te hopen? En dan voor hem, een buitenstaander tussen hen. | |
[pagina 165]
| |
Dat wist hij duidelijk. Een zekerheid voor de rest van zijn jaren. Geen rustende groep oude mannen kon hem bergen. Maar deze mensen aan zijn zijde, met die belachelijke trek om hun monden?! Hij begon met zijn linkerbeen te trekken en sleepte zich wat moeilijk voort. ‘Nog even,’ fluisterde iemand. ‘Volhouden, meneer.’ Zonder dat iemand het signaal gaf bleven de mannen op een gegeven ogenblik staan. Van de muur af riep een stem hun door een megafoon toe, geen voet meer te verzetten. Maar zij stonden allang, wachtend tot de stem hun dit zou toeroepen. En wellicht was dit het teken. Want allen begonnen te schreeuwen en dreigend met hun vuisten te zwaaien. Alleen hij lachte zacht. Hij wilde niet eens meer dat hij in zijn bed lag. Wat deed hij hier waar hij niet hoorde? De gezichten van de mannen. Hoe blij en verheugd stonden ze niet! Met welke overwinning voelden zij zich tevreden! Een groep, maar niet de groep tegen hem, de enkeling. Alleen de jaren tussen hen. Het vijfde deel van een eeuw tussen levende mannen. Maar alleen hij de levende, bij een ongehoorde gratie. Niet die van de dood, maar die van het leven zelf. Die van de dag, de nacht waarin hij verkeerde. Er bestond geen omzien. Als hij omkeek zag hij slechts de gezichten van anderen die op iets hoopten. Maar niet meer zo jeugdig waren zij, dat ze hoopten op het invallen van de muren. Zij keken slechts naar de poort waar hij allang geleden was binnengegaan. Zij keken naar de ingang waarbinnen - en dit wist hij nu | |
[pagina 166]
| |
heel sterk - wat stoelen en tafels waren neergezet waar zij zich op neerlieten en hijgend van inspanning hun onderneming bespraken. Enkel de eenvoud en enkel dat wat zij nog konden verkrijgen: een verhaal, een uitspatting in het ledige. En hij. Wat hij moest doen was duidelijk. De poort binnengaan met de anderen en verder lopen naar de plaats waar niets meer stond, om de mannen niet te zien. Hij had hen niet nodig. Tenslotte was hij al zolang de ingang voorbij. Hij had evenals zij de muur bestormd en was zich te pletter gelopen. Toen was hij de vroeger versmade poort binnengegaan en had zich neergezet tussen de anderen, niet opvallend tussen hun vaalheid. Maar nu ging hij verder. Alleen was hij tussen hen terechtgekomen. Hier hoorde hij niet meer thuis. Hij moest hen verlaten en voortgaan, verder, maar toch, waarheen? Misschien dat hij wat bomen zou vinden, een zonbeschenen plek in de komende morgen. Om niemand te vinden dan zichzelf, zonder de grauwe droefheid van de lachende mannen, zonder gedachten en zonder verleden dat al geen belang meer had. Om een bekende te zien en hem te groeten, levend bij de gratie van de dag, alleen en onbekommerd. Hij sloot zijn ogen en wachtte de intocht af. |
|