een oude man
Soms liepen mensen door de straat. Vanuit het raam op de eerste verdieping hij op hen neer. De kinderen speelden er en schreeuwden om het hardst. Zijn huurkamer verschilde niet van andere. Hij telde zijn geld neer, de eerste van de maand en glimlachte vriendelijk tegen de hospita.
Hij sprak zelden. Niemand van zijn vroegere kennissen zocht hem op; misschien waren zij dood, dacht hij. Als de laatst overlevende zat hij in zijn kamer en werd ouder. Zijn handen beefden reeds lichtelijk, hij was snel vermoeid. Hij weigerde een stok mee te nemen als hij ging wandelen. Doch wat maakte het uit tenslotte? Een ieder kon zijn leeftijd zien, niemand nam het hem kwalijk.
In zijn jaren hadden de tekens van toekomst plaatsgemaakt voor de kenmerken van de dag: een man gaat voorbij en ziet hem, iedere dag dezelfde. Hij denkt hem te kennen maar zij groeten elkaar niet. Hij vergeet hem tot de volgende dag, wanneer hij hem weer ziet en vergeet. Zijn ogen zijn dof geworden, hij blijft waar hij is, op een kamer als alle andere, met een raam op het noorden, een boekenkast, een tafel en wat stoelen.
‘Komt u toch vanavond bij mij,’ vroeg zijn hospita telkens. ‘Komt u bij mij. We leggen een kaartje. Mijn zuster komt en we missen een vierde.’
‘Nee,’ zei hij dan. ‘Dank u. Ik moet nog werken.’
‘Maar wat werkt u dan?’ Zij schudde ongelovig haar hoofd.
‘Och,’ zei hij. ‘Ik lees. Ik werk aan een studie.’