De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
‘Ik wilde je nog iets zeggen,’ zei ze. ‘Maar hoe,’ begon hij opnieuw. ‘Stil,’ zei ze. ‘Spreek niet. Ik wil je stem niet horen.’ Hij zweeg. ‘Ik heb het gehoord van Ellen,’ ging ze verder. ‘Het spijt mij. Nee.’ Zij hief haar hand op om hem het spreken te beletten. ‘Nee, het spijt mij. Ik had dit niet moeten doen. Ik ben getrouwd. Alles is zoals ik vertelde. En je hebt gelijk gehad. Wat je zei is geen vertelsel. Dat alles wat om je heen is, waar je naar toe gaat en waar je vandaan komt: waarheid. Onthoud dat. De anderen die je hier gezien hebt, zijn werkelijk. Ik ben werkelijk. En jij bent werkelijk. Misschien dacht je dat ik jou het tegenovergestelde zou vinden. Nee. Alleen: er zijn verschillende werkelijkheden. Maar dat is zo op het oog alleen waar. De werkelijkheid van liefde bedrijven en liefhebben en wat sommigen dan eerst liefde noemen wanneer die twee uit elkaar voortvloeien. Het is allemaal waar. En als ze op zichzelf staan, de liefde van de jeugd die denkt daarin de uiteindelijke oplossing te vinden, de liefde van latere jaren die schijnbaar alleen het lichamelijke zoekt voor een tijdje en de liefde van sommigen die deze twee dingen met elkaar in verband brengen en zo proberen te handelen: waarheid jongen.’ Ze streek nerveus met haar wijsvinger langs haar lippen. Hij mocht niet antwoorden, hij kon niet nadenken. ‘Weet je wat schijn is?’ vroeg ze. Hij hief zijn hoofd naar haar op, zijn gezicht stond welhaast uitdrukkingloos. ‘Dat zoeken is schijn,’ vervolgde ze. ‘Dat alleen zijn, dat prachtige woord van alleen zijn en alleen leven en doen, | |
[pagina 146]
| |
dat is schijn. Draai alles maar om. Gooi alles door elkaar en je blijft zelf over; dat is de schijn in de werkelijkheid. Probeer maar nooit te zeggen dat jij de werkelijkheid inhoudt en de rest met goden en kinderen, de schijn, de inbeelding, het zelfbedrog. Daar kom je niet ver mee, idioot.’ Zij wees naar hem met een gestrekte arm, als een niet uitgeslapen orakel. Wankelend op haar benen na vele paringen achter elkaar, zo stond en trilde zij. Zo deed zij alle moeite om te blijven staan. En sprak zij nog: ‘Want zo heb jij gedacht.’ Ze knikte. ‘Ik ook,’ zei ze. ‘Ik ook. Dat is de ellende. Het is al over. Hoe heet je ook weer? Paul. Ach ja, ik vergeet bijna elke naam. Ik weet niet eens waarom. Ik zeg het soms alleen maar om - Wat ik zei, natuurlijk, ik zei: jij bent schijn, maar ik heb gezegd dat wij even werkelijk zijn als alle anderen. Goed, en daarom, verdomme, wat zei ik?’ Zij wachtte en dacht na. ‘Ja,’ zei ze langzaam. ‘Ik weet het.’ Zij lachte luid. ‘Al het zoeken is schijn,’ riep ze. ‘Dat alleen zijn, dat prachtige woord van alleen zijn en alleen leven en doen. Gooi het weg! Verdrink het! Ik kom af scheid nemen.’ ‘Je hebt al afscheid genomen,’ durfde hij zacht te zeggen, als beging hij een vergrijp tegen de rast en orde. ‘Ja.’ ‘Laten wij verder dan maar niets zeggen.’ Ze liet haar tas uit haar handen vallen en zakte op haar knieën. Hij zag dat ze bloed om haar mond had en dacht aan Rufus. Waarom had hij dat niet eerder gezien? Hij pakte haar vast en hielp haar overeind. Hij kuste haar op haar mond en zij opende die en zocht naar | |
[pagina 147]
| |
zijn tong. In zijn armen bewoog zij als zijn minnares. Maar zij kwam slechts om afscheid te nemen. ‘Voorgoed?’ vroeg hij toen ze op de grond lagen. Hij veegde voorzichtig het bloed van haar mond. Het meeste was er trouwens al af gegaan. ‘Ik denk van wel.’ ‘Waarom toch? Ik geloof dat je niet weg wilt gaan.’ ‘Het zou kunnen.’ ‘Denk dan toch na,’ riep hij. ‘Denk toch na en zeg het!’ ‘Ik ben getrouwd.’ ‘Dan ga je scheiden en kom je bij mij. We zullen er een eind aan maken.’ ‘Waaraan?’ Hij wist het niet. Hij wist alleen dat zijn verhaal niet helemaal meer klopte. Maar waar niet? Zij was het meisje dat uit de moeder kwam en op zoek ging, in het vuil belandde en zich oprichtte om te gaan ontdekken. Het verhaal draaide. Zij was het meisje. Was zij het enige? Misschien waren er zovele. Zovele meisjes die op zoek gingen en gezocht werden als het zuivere, en als zuiver aangenomen en in het puin beland, opnieuw op zoek gingen om te vinden waartoe de moeder haar had voorbestemd. Nee. Hij begreep het. Om te vinden wat leefde, wat stierf, wat doodde en verwekte: puin, liefde, ellende en hoop. Er klopte iets niet in het verhaal. Hij kon het niet onder woorden brengen, maar had het reeds gezegd en meegemaakt. Hij schudde onwillig zijn hoofd. De afbraak was volledig; nu wachtte hem de opbouw van het werkelijke. Wellicht zou dit hem dan uiteindelijk een mogelijkheid verschaffen. | |
[pagina 148]
| |
‘Maar je kan toch gewoon bij mij blijven?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet. Ik weet het niet of ik van je houd. Ik was verliefd op je, of ook niet. Ik wilde je spreken en zien. Ik heb de hele nacht naar je gezocht. Ik weet het niet meer. Mijn man houdt me vast. Ik kan niet bij hem weg. Ik ben bang om weg te gaan.’ ‘Je durft niet,’ stelde hij vast, maar bedroefd omdat zij zichzelf ook nog verder afbrak. ‘Je bent bijna van mij weg,’ zei hij. ‘Bijna, Katinka.’ Zij zweeg. ‘Zal ik je terugzien?’ ‘Ja,’ antwoordde ze. ‘Je zal me terugzien.’ Een zekere hoop. Er was nog niets verloren. Nee, bijna alles verloren, maar zij kon zich omkeren en terugkomen als zij alles overdacht had. Zij wist dat hij van haar hield en had zichzelf - het beeld dat hij om haar heen had geweven - kapot gemaakt voor zijn ogen. Er bleef één ding over: je houdt van mij, of niet. Dan ga je weg en verkeer ik in verlies. Zij leunde op zijn schouder en vroeg hem haar naar de uitgang te geleiden. Langzaam zetten zij zich in beweging. Iedereen was reeds verdwenen. De rotsen zag hij weer, en het wachthuis. Vlak bij een zwart geschilderd hek dat hij bij aankomst die nacht niet had gezien, vroeg zij hem even te wachten. Zij verdween langs het hek en werd door een scherpe bocht ervan aan het gezicht onttrokken. Ineens begreep hij dat zij vluchtte. Dit keer kon het haar niet gelukken. Hij zou haar schaduwen. En dan te weten komen waar zij woonde en leefde. Om haar dan te bezoeken als haar man naar zijn werk ging. | |
[pagina 149]
| |
Met een sprong stond hij bij het hek en liep snel naar de bocht. Daar ging zij. Hij volgde haar, hopend dat zij niet om zou kijken en hem bemerken. Hij begon sneller te lopen naarmate zij verder uit zijn gezicht raakte. Tenslotte rende hij achter haar aan, om haar in te halen. Daar was een opening in het hek, waar een steil voetpad naar beneden, naar de grote weg leidde. Hij zag hoe zij het pad opging en liep haar gebukt achterna. Telkens gleed zij weg en moest zij haar armen uitslaan om zich in evenwicht te houden. Toen herinnerde hij zich - Sneller voort, om haar in te halen, vlak achter haar te blijven opdat zij hem niet ontkwam. Waanzinnig van angst haar toch nog te verliezen. En dan - Plotseling gleed zij weg en viel in tomeloze vaart de diepte in, opzij van het pad, bonkend over de scherpe stenen, sneller wegglijdend, harder en hulpelozer. Hij kon haar niet naspringen. Ook hij zou te pletter slaan op de rotsige bodem als hij niet het pad volgde. Hoe hoog waren zij geweest? Hij dacht dat het niet hoog kon zijn. Maar het was hoog, en werd hoger en hoger. Daar rolde zij als een rotsblok dat een lawine veroorzaakte. Weggevoerd in een aardverschuiving, verloren in puin van de bergen. Er waren geen bergen. Dit kon niet bestaan. Maar zo bestond het, zo was het, hoger en dieper, verder en gevaarlijk. Katinka! Zijn stem weerkaatste tegen de wankele rotsen. Oorverdovend tuimelde het steen langs de helling en viel neer in holen, werd teruggekaatst en verveelvoudigd. Daar rolde zij, weg, weg. | |
[pagina 150]
| |
Katinka! Greep zij zich vast en kon zich tegenhouden? Katinka! Zij viel, in haar val kwamen de rotsen in beweging, omlaagkomend in een grote regen van gruis. Zij gingen haar achterna, vielen langs haar heen in de diepte, omringden haar, onttrokken haar aan het oog, namen haar mee en sloten haar in, en voerden haar met zó'n geraas de afgrond in dat de stilte daarna welhaast even dodelijk was en vreeswekkend. Hij bleef verbijsterd staan. Dit was zijn schuld. Hij begon langs het pad omlaag te rennen. Hij lette niet meer op de stenen waardoor het pad versperd werd. Hij sprong er overheen, altijd weer kwam hij goed terecht. Beneden aangekomen begon hij voorzichtig een weg te zoeken naar de plaats waar de lawine was neergekomen, om haar lichaam op te graven en het naar de stad te brengen. Deze keer zou hij niet rusten voor haar gevonden te hebben. Hij zag de stenen verspreid en gebroken over de weg liggen. Kleine hopen gruis waartussen ontwortelde struiken. Hij begon eerst de weg te onderzoeken, de grotere stenen wegrollend, op de enkele na die voor hem te zwaar waren. Spoedig zweette hij tot het vocht over zijn borst en rag stroomde. Maar hij werkte voort. Toen hij de grens van de uitputting had bereikt, rustte hij een poosje en ging verder. Eerst weer keek hij onder en in de struiken, op de weg; daarna groef hij met zijn handen het puin door, en toen hij daar niets vond, tussen de stenen in de brede greppel tussen weg en rotswand. Hij werkte de hele dag terwijl niemand voorbijkwam om hem te helpen. Hoopte hij haar met gebroken ledematen maar levend tussen het puin aan te treffen? | |
[pagina 151]
| |
De avond kwam. De zon gleed weg achter de heuvels en nog had hij niets gevonden. Hij zocht nu niet alleen meer op de plaats van het ongeluk, verder en verder dwaalde hij af om haar lichaam te zoeken. Maar toen hij overal gezocht had en niets vond, zette hij zich neer in het gras, op enkele honderden meters afstand van de plaats waar zij moest liggen, vermoeid en niet bij machte na te denken. Er kwam niemand voorbij, op hulp viel niet te rekenen. Hij dacht er niet aan. En toch, langs de weg, uit de richting van de stad, kwam iemand aangeslenterd. Dichterbij gekomen zag hij dat het Ellen was. Hij wilde opspringen om haar voor te blijven. Maar hij kon niet meer. Zij bleef voor hem staan. ‘Wat is er?’ vroeg ze. Hij maakte een gebaar in de lucht. ‘Niets.’ ‘Wil je dat ik bij je blijf? Ik geloof dat je doodop bent.’ ‘Nee, ga weg.’ Hij sloot zijn ogen. ‘Ga weg,’ zei hij hard. ‘Ga weg, doe het,’ smeekte hij haast. ‘Het is gevaarlijk om te blijven.’ ‘Ik begrijp je niet,’ zei ze. ‘Ik zocht je alleen. Ik heb iets onvergeeflijks gedaan. Ik wil dat je niet meer kwaad bent. Als je dat zegt is alles goed. Ik heb je verspeeld. Het gaat altijd zo. Zeg dat het goed is, zeg dat alleen.’ Hij zag hoe haar ogen vol tranen stonden. Zij hurkte bij hem neer en nam zijn handen. Maar hij trok zich los. De tijd voor vertrouwelijkheden was voorbij. Hij voelde weer woede in zich opkomen, maar trachtte zich te beheersen. Zij kon niet dood zijn, zij kon niet zomaar voorgoed zijn verdwenen. ‘Het is goed,’ zei hij. ‘Ga nu weg.’ | |
[pagina 152]
| |
Zij bleef voor hem gehurkt zitten. ‘Ga nu weg,’ herhaalde hij. ‘Ga nu weg.’ Hij fluisterde. ‘Katinka is dood.’ Zij keek hem aan zonder medelijden te tonen. Maar haar stem was zacht toen zij sprak: ‘Het zou zo gaan; alles ging altijd op die manier, Paul.’ ‘Ik kan het niet geloven,’ antwoordde hij. ‘Heb je haar gevonden?’ ‘Ik zoek de hele dag.’ ‘Ik zal maar weggaan,’ zei ze. ‘Goed,’ antwoordde hij. ‘Ik ben niet kwaad meer.’ ‘Dank je.’ Zij liep weg en volgde de eens ingeslagen richting. Nooit meer terug naar de stad. Maar hij juist stond op, en liep langzaam weg, om in de stad aan te komen en te zoeken naar het verloren lichaam dat misschien zo klein versplinterd was, dat hij het niet kon zien. Hij keek uit over het land, kwam weilanden tegen die de ondergegane zon in vreemde nevels van koude en afweer had gehuld. Dicht bij de stad stopte een auto voor hem. ‘Stap in!’ riep Rufus hem toe vanachter het stuur. Hij vroeg niets, zijn gezicht stond hard en verbeten. Wat had hij meegemaakt? Was het voor hem eveneens Katinka? Of een ander meisje dat hij had misgelopen op de avond tussen de rotsen bij de zee? ‘Ik ben er net langsgereden,’ zei Rufus. ‘Ik kon je niet vinden toen ik wegging en ik probeerde de hele dag je te bereiken. Maar je was niet thuis. Daarom ben ik hier naar toe gereden om je te zoeken.’ | |
[pagina 153]
| |
‘Was Katinka in de stad?’ ‘Nee, ik heb haar tenminste niet gezien. Weet je dat de hele plaats verdwenen is? Er wordt over gesproken in de stad. Het lijkt wel een aardbeving, dat is natuurlijk onzin, maar alles ligt door elkaar. Het wachthuis is ingestort. Ik weet niet wat er gebeurd is, maar een aardbeving is natuurlijk onzin, die komen hier niet voor.’ ‘Dat is natuurlijk onzin,’ herhaalde Paul. ‘Ik dacht dat je misschien -’ ‘Je ziet het,’ zei hij toonloos. ‘Ik ben er nog.’ Rufus gaf hem een klap op zijn schouder en drukte het gaspedaal verder in. Zij stoven over de weg op de stad aan. In het donker reden zij de eerste straten binnen. ‘Ik breng je even thuis.’ Voor het hek stopte hij. Zij gaven elkaar een hand. ‘Tot ziens.’ ‘Goed, je ziet me wel weer eens.’ Hij schakelde en reed weg. Nu toch nog hoopte hij dat Katinka in de kamer zou zitten als hij binnenkwam. Haar dan het verhaal van de lawine vertellen. En zij: ‘Maar Paul, dat moet je je ingebeeld hebben. Ik moest weg en mijn man kwam. Maar ik ben naar je toegekomen zo snel ik kon.’ - Welke vreugde zou hem dan overvallen! Hij stak de sleutel in het slot en duwde de deur open. Snel liep hij de gang door en hoorde stemmen in de kamer. Hij haastte zich zijn gezicht onder de kraan af te wassen en zijn haar te kammen. Toen probeerde hij te glimlachen en deed met bonzende slapen en trillende knieën de kamerdeur open. - Maar slechts zijn vader zat daar in gesprek met wat mannen. | |
[pagina 154]
| |
Hij rende naar boven en wierp zich op het bed. Verdomme, verdomme. Kind. Hij snikte.
- Want bedrogen in haar poging nam de moeder haar dochter terug. Zo leken zij beiden te verdwijnen achter de heuvels, zo dreven zij tezamen door de diepzee. Zij waren heel klein geworden en leken verminkt. Zij leken zoveel, als bedroefd en ontmoedigd. Maar in het geheim van hun verdwijning schreef zich de werkelijkheid. In de tekenloze dood ontstond het raadsel, de idioterie van het raadsel, de vergeefsheid dit te willen ontmaskeren wat nooit bestaan had. Het zou kunnen zijn dat een enkele seconde de moeder tot leven kwam en haar dochter omhoogzond, om die enkele seconde in waarheid, de wereld in een reddeloze en wanhopige poging wakker te schudden en te veranderen in een krioelende hoop zoekenden die dat moment vinden en naar zich toe trekken, om het later in wanhoop te doden, onvermijdelijk en met harde ogen. In die schijnbare seconde rust de hoop en groeit het raadsel dat wel altijd zo zal blijven: hoop zonder wezenlijke voleinding, een peilloze afgrond, de radeloze speurtocht van de mens, waaruit hij zijn bestaan bouwt, stuntelt, ziet afbrokkelen; soms, als hij opnieuw begint - Maar hij die zoekt zal haar niet vinden; weggesloten in de diepzee houdt een dode moeder haar dochter terug, en zij zwom en worstelde, in één seconde, kleine tijdloze seconde, raadselachtig geluk bij de ontdekking, bittere schim van de terugtocht. Katinka, denk aan mij. |
|