kinderen. Mannen met twee handen op hun hoofd, rondhollend tussen het steen.
De lucht brak. De zon kwam door en barstte uit over de dorstigen. Verstikkende lucht kwam naar beneden, een lijkenlucht welke de bevolking deed braken; en daarna heerste opeens de stilte van een zomeravond. Hevige knallen keerden de stad naar zijn ondergang; in de lege straten liepen geen mensen meer.
De muren braken en stortten in, het puin werd opgenomen en op een hoop gegooid, waartussen hoofden en rompen werden fijn gemalen. Steeds hoger, een altijd maar smaller wordende stapel waaruit zijtakken van ijzer en steen en menselijke overblijfselen sproten en bladeren kregen van glas en scherven.
Tot alles zich weer veranderde in hout en hars en groen, waar reusachtige vogels de vracht uit pikten.
Voor hem lag de poel, uitgroeiend tot een stinkend meer, eerder een moeras, met kadavers van vee en zwemmende mensen toch nog, of wezens die daarvoor doorgingen. Aan het strand liep een vrouw zonder armen. In de dikke gele golven werd een lijk meegezogen en omhooggesmeten als een bal; opgevangen en met etter bedekt naar de zon gekaatst die het niet wilde.
Dit schouwspel duurde enkele minuten. De boom helde weer gevaarlijk over, nu naar zijn kant. Hij werd bang voor het gevaar van de wind. Hij begon te rennen, maar het was te laat. De boom kraakte en bood weerstand, er was geen houden meer aan. Hij rende en zwaaide met zijn armen om zich in evenwicht te houden. Met een rak draaide hij zijn hoofd even om en verloor zijn balans. In zijn val sloeg hij zijn armen uit en kwam met een