‘Wat deed jij met Katinka?’
‘O, niets.’ Hij probeerde achteloos te glimlachen.
‘Rufus, het geeft niet. Wat deed zij met jou? Wilde ze met jou?’
Rufus kreunde. ‘Mijn maag,’ zei hij, en sloot zijn ogen. ‘Vertel het.’ Hij schudde hem door elkaar. ‘Het kan me toch niet schelen zeg ik, wat was het?’
‘Nee - kijk - ik-’
‘Jij probeerde het zeker, hè?’
‘Ja - maar ze wilde niet.’
‘Waarom niet?’
‘Om jou, zei ze.’
‘Is dat waar?’
‘Ja, ze zei het. Het spijt me.’
Paul sprong op en liep naar Ellen. Zij had alles gehoord, en verschool haar lichaam achter haar rok die zij zojuist nog aan had. Hij greep haar in haar nek en trok haar overeind. ‘Vuile smeerlap,’ riep hij. ‘Vieze, dikke klerehoer! Weg!’
Hij trok haar de rok uit haar handen en maakte er een prop van, waarna hij hem in de boom gooide. Hij pakte haar hemd - ook dat had zij al uitgetrokken - en scheurde het kapot. Toen gaf hij haar een duw, zij wankelde. ‘Paul, het is om jou,’ huilde ze. ‘Jezus, Paul, je gaat kapot! Het is niet waar wat ik zeg, Paul, maar zo ga je kapot!’
Zij wierp zich op de grond zodat het zand om haar borsten kwam.
Rufus lachte. Hij was bijgekomen.
‘Klim de boom maar in,’ riep Paul terwijl hij wegliep.
‘Ga op de takken liggen naaien!’