De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Hij had hoop gekregen haar nu te ontmoeten en haar te vertellen: ik heb iets afschuwelijks gedaan, maar neem het mij niet kwalijk. Ik heb een kind vermoord dat reeds vele malen zwanger was van rottenis en puin. Dit puinkind uit een verrotte moeder, Katinka, je zult dit toch begrijpen. Ik heb het voor niemand dan voor jou gedaan. Nu moet je toch begrijpen dat mijn verhaal waar is. Ik zou niemand doden als ik niet wist welk gevaar ik daarmee vernietigde. Hij wist het niet meer zeker. Wat had hij gedaan? Waarom? Hij voelde zich wankelen. Had hij de werkelijkheid gedood? Dan - hij hoorde zijn rechters dit al plechtig verklaren - was er voor hem geen plaats meer. Hij had vrouwen begeerd en vrouwen gekoesterd. Van vrouwen gehouden en vrouwen genomen om het spel dat zij speelden. Maar zij, deze Katinka, dit andere, het onbereikbare dat in zijn nabijheid rondliep en tegen hem sprak. Hij hoorde nergens meer thuis als hij de werkelijkheid gedood had. Maar dit was zijn vroegere waarheid, opzijgezet voor deze nieuwe, deze beangstigende en vreugdevolle waarheid: de moeder had haar de kans gelaten zelf op onderzoek uit te gaan, omdat die moeder geen verhalen kende om haar waarschuwend de vinger voor te houden, haar de bitterheid te leren, het verlies, de onmacht, de ellende. Konden deze oude vrouw en haar metgezellin de onwerkelijkheid zijn, ja, dan had hij juist gehandeld, en was hij in staat Katinka te vertellen wat hij had verricht, waarna zij alles zou inzien. Of ook dit inbeelding? Zou zij nergens ter wereld inzien dat hij gelijk had? | |
[pagina 128]
| |
En als de vrouw de werkelijkheid voorstelde, en Katinka bleek het omgekeerde, of bleef voor zichzelf niet anders dan het andere, wat dan? In godsnaam. Dan verloor hij; hij had de werkelijkheid vermorzeld, zijn bestaansgrond verloochend, een buitenstaander gemaakt van zichzelf, een onwezenlijk mens vol afschuw en pijn. Maar het briefje. Misschien Rufus - ‘Rufus!’ Hij rende stmikelend en uitglijdend het pad omhoog, zonder om te kijken. Daar beneden stond Ellen, wachtend tot hij terug kwam waarschijnlijk. Had zij alles gezien? Zij huilde en lag schokkend op haar buik, met haar gezicht in het zand. Ook haar had hij vermoord. Zij bloedde niet, hij keek niet om. Omhoog! Rufus! Hij rende de velden over, tussen rotsen door, tot hij hem ergens zag staan, alleen en geleund tegen een boom. ‘Rufus!’ Deze bewoog zich niet, hij keek en keek in een verte die nu abrupt omvergehaald werd. ‘Wat is er?’ vroeg hij moeizaam, maar toen hij Paul zag staan verhelderde zijn gezicht. Hij lachte niet. Eigenlijk scheen hij zo veranderd. ‘Jij bent het,’ zei hij. ‘Je komt om dat briefje, denk ik.’ Hij probeerde zijn gewone houding aan te nemen, maar het lukte niet. Hij trok pijnlijk met zijn mond. ‘Ik heb het briefje geschreven.’ ‘Jaja,’ mompelde Paul, terwijl hij naar hem keek. Alsof hij een blauwtje had gelopen stond hij tegen de boom geleund. Voor het eerst had hij een bijna gebroken uitdrukking over zijn gezicht. ‘Hé, verdomme, hoor je me nou niet!’ | |
[pagina 129]
| |
‘Ja.’ Paul greep hem beet toen hij dreigde te vallen. Zijn eigen zwakheid vergat hij. Hij duwde hem met zijn rug tegen de boom. ‘Pas op,’ zei hij, en hij vroeg: ‘Hoe wist je dat?’ ‘Iedereen weet het,’ antwoordde hij langzaam. ‘Nee, dat kan niet.’ Rufus liet zich op de grond zakken. ‘Ik weet het niet meer. Jongen, ik weet het niet meer. Ik - ze heeft het verteld geloof ik, ja, ze heeft het mij verteld - of aan Ellen, nee, niet aan Ellen. Aan -’ Paul schudde hem door elkaar. ‘Wat is er? Rufus!’ Hij lag op de grond en dreigde bewusteloos te worden. Paul rook bij zijn mond; hij had niets gedronken. Toen trok hij hem overeind en gaf hem met zijn vlakke hand links en rechts enkele klappen op zijn wang. Hij kwam weer bij, heel langzaam en in zekere zin helemaal niet meer. Want hij zat als verdwaasd tegen de boom en probeerde Paul aan te kijken. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg deze, duidelijk en langzaam sprekend. ‘Gelopen.’ ‘Maar waarheen dan?’ ‘Ik heb dat briefje geschreven.’ ‘Ja,’ zei hij ongeduldig. ‘Dat weet ik, wat -’ ‘Ik heb dat briefje geschreven. Nee.’ Hij stak versuft zijn hand op. ‘Nee. Wacht nog. Het is belangrijk. Ik wist alles, van jou en Katinka. Ellen heeft het verteld. Ik begreep ook alles. Ze had het over een verhaal.’ ‘Vertelde ze het?’ ‘Ja,’ hij hapte naar adem. ‘Ze was kwaad om die kelder.’ ‘Daar vertelde zij mij niets van.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Natuurlijk niet. Ze wil iets.’ ‘Ja,’ antwoordde Paul. ‘En ik weet wát.’ Hij ondersteunde Rufus met zijn beide handen. ‘Maar dat briefje, Rufus?’ ‘O ja.’ Hij aarzelde. ‘Dat briefje. Dat heb ik geschreven.’ ‘Ja,’ riep Paul ongeduldig. ‘Ik weet het, ik weet het, maar wat dan? Hé!’ Hij schudde hem nogmaals door elkaar. Geen geluid was om hen heen te horen. ‘Katinka dicteerde het.’ Hij schrok. Wat, Katinka? Hij hoefde niets meer te vertellen, zij wist alles, haar was verteld - Begrepen. Hij kwam met zijn hoofd dichterbij Rufus. ‘En toen?’ vroeg hij met ingehouden adem. ‘Toen kwam er iemand die me een pak slaag gaf. Ik had er toch niets mee te maken. Ik praatte met Ellen, ze was kwaad om wat ik had gedaan in die kelder. Daarna kwam Katinka erbij en ze vroeg mij te zeggen dat ik het geschreven had, want dat jij dat wel zou geloven. Ik weet niets meer. Die man, ik weet niet bij wie hij hoorde. Ik had er niets mee te maken.’ ‘Paul! Paul!’ De stem klonk van dichtbij. Katinka's stem. Hij legde Rufus haastig met zijn hoofd op zijn op de grond uitgespreide zakdoek. Daar was zij! Hij rende in de richting van het geluid. ‘Katinka, hier!’ Zij viel tegen zijn borst en verborg haar hoofd in zijn schouder. Er moesten nu besluiten genomen worden. Alles spande samen om deze nacht een onoverkomelijk verslagen einde te geven. De vrouw aan het strand, Rufus, half in elkaar gestort, en Katinka nu weer, bescherming zoe- | |
[pagina 131]
| |
kend, en Ellen. De enige mensen die hij werkelijk ontmoet had: zij zochten elkaar en braken met elkaar. Hier lagen de gevaren; weg, weg. Hij moest Katinka meenemen. ‘Ga mee,’ zei hij. ‘Ik kan niet.’ ‘Waarom niet? Je kan nog mee. Rufus is bewusteloos.’ Hij wachtte. Zij keek naar hem op. Zo stond zij voor hem en streek met haar hand over zijn gezicht. ‘Weet je het nog niet?’ zei ze. Hij sprak geen woord. ‘Hij heeft geprobeerd mij mee te nemen toen ik hem dat briefje gedicteerd had.’ Hij knikte, hij wist het, natuurlijk, Rufus. ‘Toen kwam mijn vriend,’ zei ze. ‘Hij sloeg Rufus in zijn maag. Niet alleen maar één keer. Ik kon er niet naar kijken.’ ‘Je vriend?’ vroeg hij langzaam. ‘Ja,’ antwoordde ze aarzelend. ‘Ik had het moeten zeggen.’ ‘Maar dat briefje?’ ‘Je moest uitkijken,’ ze ze snel. ‘Ik wilde niet - jij en Ellen. Daar ging het om. Ik kende alles. Haar verhaal, elk verhaal dat verteld is. Zij doet het om niet weg te hoeven gaan; als ze het niet zo vertelt, moet ze weg. Ik ken haar goed.’ ‘Ja, je kent haar goed,’ zei hij. ‘En omdat jij bent wat haar ontging, daarom - Je schreef dat het voor mij belangrijk was.’ ‘Omdat je iets om mij geeft. Soms wilde ik dat je gelijk had. Ach, dacht je dat ik van niets wist? Maar ik ken dat verhaal allang. Het was het eerste dat ik begon te denken, als een herinnering.’ | |
[pagina 132]
| |
‘Dan is het dus toch waar,’ zei hij bijna verheugd. ‘Niemand denkt immers zoiets.’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik kan het me niet indenken.’ ‘Maar als ik het je nu ook zeg.’ ‘Dan nog niet.’ ‘Kan ik het dan niet zeggen?’ ‘Nee, ik veilde dat ik mee kon.’ ‘Ga dan mee.’ ‘Ik neem afscheid van je.’ ‘Blijf, Katinka.’ ‘Ik kan het me niet indenken,’ zei ze bedroefd. ‘Op een nacht was ik alleen in mijn huis. Een man belde en vroeg of hij binnen mocht komen. Ik wilde eerst niet, maar hij drong steeds meer aan. Tot die tijd was ik alleen geweest. En hij kwam als eerste, en ik ontdekte bij hem alles. Vind je het een gek verhaal? Toen hij mij had, wilde hij niet weggaan. Ik ontvluchtte hem, toen alles misliep. Hij volgde me. Zelfs vanavond, maar ik wist het eerst niet. Ik wilde weg, zo is het gekomen dat Ellen de waarheid vertelt. Want het is waar zoals zij het vertelt. Zoals dat heet: Ik doodde de beschermer.’ ‘Hij beschermde je niet,’ zei hij hard. ‘Ja,’ zei ze. ‘Eerst wel. Hij betekende alles en toen ik voor hem een - relikwie werd waar hij alleen nog naar keek, doodde ik hem. Ik heb een hekel aan de woorden uit je verhaal.’ ‘Maar het is niet zo!’ riep hij. ‘Het is niet zo! Je liep weg en ontdekte zelf alles. Het is onzin.’ Zij schudde haar hoofd. ‘Je hebt het verkeerd gehoord. Ik heb het ook verkeerd verteld. Dat briefje was fout, wat ik zeg is onzin. Ik was bij hem en hij zorgde te goed | |
[pagina 133]
| |
voor me, en ik was jong. En ik doodde hem werkelijk door hem te ontvluchten; hij volgde me, hij volgt me steeds, hij beschermt me terwijl ik alleen wil zijn. Heb je niet begrepen dat Ellens verhaal alleen op mij sloeg, of alleen, op iedereen, op haar en op mij? Op de manier waarop ik leefde?’ ‘Nee,’ zei hij. ‘Ik kan niet meegaan, Paul. Hij laat me niet vrij. Wij zijn getrouwd. En zou jij niet hetzelfde zijn?’ ‘Nee.’ ‘Dat weet je niet.’ ‘Ik weet het.’ ‘Het kan me niet schelen. Ik wil alleen zijn. Ik kan niet alleen zijn. Ik wil alles en dan weer weggaan. Later, misschien. Ik was erg jong, begrijp je. Ik deed alles heel jong. Zo dacht ik wat jij denkt. Maar jij denkt het uit verlangen en ik omdat ik jong was.’ ‘Dus uit hetzelfde?’ ‘Uit een verlangen naar verandering. Het is veranderd, allang. Ik ga nu voorgoed weg.’ Waarom schreef je dat briefje?’ vroeg hij weer. Zij glimlachte. ‘Je moet het mij niet kwalijk nemen. Ik wilde niet dat je Ellen geloofde. Ik heb het je zelf verteld. Zij is niets voor jou, en als je haar geloofd had - Dat is de reden. Misschien had je haar toch nooit genomen.’ Zij kuste hem. ‘Luister,’ zei hij schor, zonder te weten waarheen hij dacht. Zonder te antwoorden op haar afscheid. Hij tolde, als een rad op de kermis vloog hij door de raimte. ‘Niets is werkelijk hier,’ dacht: ik droom, ik droom, ik slaap. Slaap, gewoon, ik slaap. ‘Luister,’ zei hij. ‘Het is | |
[pagina 134]
| |
zo. De mannen kwamen en namen je mee. Zij plantten je als een relikwie op hun wagens. Je doodde ze, maar eerder dan je dat deed, wist je op ontdekking te moeten uitgaan. Goed, wat geeft het dat je ze doodde. Dat heeft met bitterheid niets meer te maken, ik begreep het verkeerd, Katinka, het is dat ze je tegenhielden, en daarna -’
- Ging de dochter op onderzoek. Zij had het laatste struikelblok, de dodende, verstikkende tegenliefde, genaamd liefde, genaamd gebondenheid, genaamd bezit en samenzijn en blijven, genaamd met de namen die anderen daaraan gaven om hun onzekerheid achter te verbergen -, opzijgezet en ging op onderzoek uit. Zij kon op weg gaan en ontdekken waar te leven. Zij had een moeder zonder verhalen; de moeder bracht haar het verlies niet bij. Met wie te leven? Met mij Katinka. Ik houd je niet tegen want ik weet toch het verhaal. Verwarring, en waarom niet? Het simpele eerste: de monniken zijn alleen, zij verkrachten een vrouw. Zij hebben de macht over de eenzaamheid verloren. En verder kan niemand hen voeren. Want zelfs die macht hebben zij nooit bezeten. Maar dan het tweede: de enkeling tracht uit zijn drang het alleenzijn te vervangen door iets anders, nog te maken wat ervan mogelijk is. Zo baarde de moeder haar dochters en zij werden meegenomen en opgesloten, gedood, op die ene na, dat ben jij, Katinka, die zelf op ontdekking uitging. En zelfs dat is te mooi. Wij weten nu het meeste, maar wie weet wat er nog bij komt? Wij | |
[pagina 135]
| |
weten dat de dochter uit noodweer tegen de hernieuwde troosteloosheid op zoek ging, nee, moest. Katinka, er is nog alle hoop. -
‘Nee,’ zei ze. ‘Er is geen hoop.’ ‘Overdenk dit,’ zei hij. ‘Ik zie je misschien nooit weer.’ ‘Je zult me vinden als je me nodig hebt.’ ‘Misschien. Ik heb je niet nodig.’ ‘Ik dacht het,’ fluisterde hij. ‘Ik red mezelf.’ Zij haalde haar schouders op. Zij maakte zich een houding van onverschilligheid en kilheid. ‘Niets,’ zei ze. ‘Je bent als die ander. Je wilt van mij houden. En me dan bezitten en kooien. Een tijdje herinner je je woorden. Maar daarna verdwijnen ze.’ ‘Katinka, maar ik zeg je -’ ‘Nee,’ zei ze iets zachter. ‘Ik zal je wel niet meer zien.’ Hij dacht: zal je me nooit meer zien? Hij hep terug naar Rufus, maar die leek vredig te slapen. |
|