| |
de onvoorstelbare helden
Hij zag een klein veld, omsloten door rotsen. Hij zag openingen tussen de rotsen die naar andere velden moesten leiden. En geen gebouwen. Alleen waar hij stond was een huis, het wachthuis met daarnaast de kelder. Hij wiste het zweet van zijn voorhoofd. De temperatuur was hier stukken hoger dan in de kelder. - Rufus nam hem mee. Vanuit zijn rustige huis, waar hij nadacht tijdens zijn ziekte, kwam hij terecht in een
| |
| |
kelder waar hij niet meer uit raakte. Want hij stond daar wel, en deed behoedzaam enkele stappen naar voren, maar hij lag in de kelder. Het meisje was verdwenen, maar zij vroeg hem nog steeds om zijn nadering. Hij had de natte muur in zijn lichaam, de kruipende spinnen woelden door zijn haar. Alsof ze door de buitenlucht groter en hechter waren geworden. Zij was een voorbode. Iedereen was een voorbode. Rufus waarmee zij even aan de gang was geweest. En na hem kwam hij aan de beurt, waarschijnlijk omdat hij het verste van haar af had gezeten in het begin. Of zij wachtte op hem en had om de tijd te bekorten, Rufus aangeraakt. De tijd aangeraakt, de kelder vol zoemend geluid en het snerpende gegil toen zij opsteeg als een vlieg, een bijtend mugje. Hij hoorde hier niet thuis. Hier zou hij die ander nooit meer vinden. Het was al te laat om nog ergens anders heen te gaan.
- De mannen komen. Nu is het hun tijd om de dochters te doden. Maar de dochters zijn gevlucht, op één na, die zij toen namen. Het omgekeerde werd waar. Alles had waarheid. De moeder gedood. En ook dat was zeker. De moeder werd meegenomen. Ach, een vertelsel. Wie neemt de moeder als er dochters voorradig zijn? Of althans één dochter. De moeder en de dochter, de jonge moeder en haar dochter: een kind nog. Maar de trekken van vermoeidheid, de zorgen en schuwheid in het moedergelaat. Zij baarde, terwijl niemand ooit aanwezig was geweest, en desondanks wist zij niemand te hebben, die haar duidelijk kon maken: Het is mijn afwezigheid die jou de kans bood liefde te laten ontdekken door hen die niet daaruit ontstaan zijn. Om voor de
| |
| |
eerste of de laatste maal een onbevangen mens op de aarde te werpen die het zelf mocht maken, zonder verhalen van de moeder, zonder waarschuwingen, zonder bedenkingen. Die volledig mocht zijn, omdat haar de onvolledigheid nog niet was ingepreekt.
Maar de trekken van de moeder waren vol onbegrip. Zelf kwam zij uit het niets, de watermassa's. En Paul begreep dat zij zeker gedood was, na wellicht vele malen een gedwongen liefdesdaad verricht te hebben waarvan zij walgde, samen met haar toekijkende dochters, van de mannen lerend hoe zij hun lichamen moesten gebruiken, tot zij zelf gillend van genot en lachend om hun niet begrijpende moeder, zich in hun armen stortten en dood achterbleven.
Op één na, één die zich verscholen had of op voedsel uit was. En daardoor behield zij het leven en vond haar naakte zusters niet terug die met gestold bloed tussen hun dijen waren begraven, verweg, waar niemand hen zou vinden.
Ook zij werd door de mannen gevonden, vlak na hun verkrachtingen. Zij hadden geen zin in nog meer. Zij vielen in slaap en zij was temidden van hen gaan liggen. En de volgende morgen durfden zij haar niet te naderen: een meisje dat groeide tot de leeftijd van haar moeder en toen gelijk bleef en niet ouder werd. Haar gezicht was beeldschoon en zij waste zich terwijl de mannen om haar heen stonden en haar niet durfden aanraken omdat zij onaantastbaar was, alsof een eigen vreemde kracht haar beschermde. Zij vroeg nooit meer naar de moeder, zocht haar zusters nergens op de plaatsen waar zij langs kwamen. De mannen ziende had zij
| |
| |
hun daad begrepen, maar later pas werkelijk. En toen zij het begreep was zij reeds lang hun vrijwillige gevangene, voor wie zij ontzag hadden en die zij niet durfden nemen - haar vragen deden zij het ook niet - maar als een relikwie meevoerden op hun tochten: verwoestingen bedekt met onschuld.
Onrustig liep hij verder. Geluiden ontvielen de stilte, daar, daar, verder naar de linkse rotsen, geluiden tot stemmen en te onderscheiden klanken: een man, een tweede, meisjes, een vrouw.
Hij liep er naar toe. Wat kon hij nog vinden? Zoals hij de stad had afgezocht en toen ziek werd. Zoals hij over tramrails voortliep in de stille nachtelijke straten. Onwezenlijk. Wat hij deed, nee, doen, nu, zij kon overal zijn, misschien ook hier!
De eerste ontmoeting was een scherpe herinnering. Maar alleen haar eigen omtrekken waren duidelijk, de omgeving verwijderde zich meer en meer van hem. Een zaal kon het geweest zijn of een kamer, een straat maar evenzogoed een zolder.
Hij kwam voorbij een rotsopening, het werd al warmer, de wind was gebroken, als die hier ooit gewaaid had.
‘Hé, Paul!’ Hij ontdekte Rufus temidden van een groepje oudere mannen. ‘Paul!’
‘Ja,’ riep hij; zijn stem sloeg over.
‘Kom eens hier!’
Hij liep op het groepje toe, en schudde handen.
‘Fernando,’ zei een man die hem daarbij diep in de ogen keek. Maar Rufus lachte, en wuifde de man van hem weg.
| |
| |
‘Onzin,’ zei hij. ‘Fernando, onzin. Je moet die jongen niet wijsmaken dat je een bijzondere naam bezit. Fernando, hij zal beleefd informeren hoe het je vergaat en verging en je zal hem je verleden opbiechten met fraaie namen en gebeurtenissen.’
‘Laat mij nu mijn gang maar gaan,’ zei Fernando.
‘Juist,’ antwoordde Rufus. ‘Dat zal je hem vragen.’
Ze lachten. Maar Paul had nu geen zin in spelletjes. Hij wilde zo snel mogelijk weg. De eerste opening lag achter zijn rug. De tweede nu; hij bereikte een klein braakliggend veld waar nodig een ploeg moest komen, waarschijnlijk was er een paar jaar geleden voor het laatst geoogst. Hij struikelde over enkele stoppels. Maar verder. Hij tolde op zijn voeten, de ziekte dacht hij, ik moet naar bed.
Het meisje hield hem tegen toen hij dreigde te vallen.
Zij zag bleek en glimlachte tegen hem.
‘Heb ik je lang laten wachten?’ vroeg ze.
‘Nee, nee,’ zei hij in zijn verwarring. ‘Katinka, hoe kom je hier, hoe is het mogelijk.’ Hij stotterde.
‘Ik zit hier elke avond,’ zei ze. ‘We hebben elkaar hier toch ontmoet?’
Ja,’ zei hij. ‘Ik was de plaats vergeten.’
‘O nee,’ zei ze. ‘Die weet iedereen.’
‘Nee, ik niet.’
Hij wist elke plaats. De stad had er zoveel, maar voor hem waren het er weinig, De meeste konden gevoeglijk overgeslagen worden, maar deze, en andere, die vijf, zes plaatsen niet.
‘Ik was ziek,’ zei hij.
‘Ik zie het. Je had niet moeten komen.’
| |
| |
Hij legde zijn hand op haar schouder. ‘Je weet het toch,’ zei hij. ‘Ik zocht je. Ik heb overal gekeken. Maar hier niet, geloof ik, of ik zag je niet.’
‘Ik ben hier geweest.’
Het veld waar zij stonden: Katinka geworden, Katinka geweest. Veel tijd ging verloren in de diepte, Katinka tussen bazaltblokken waar het water klotst. Overal in het water, en daarvoor al in de lucht, op aarde, tussen de huizen. Maar kleinere vormen ontstonden, en in die nauwere omtrekken kwam zij naar hem toe gelopen en greep hem vast toen hij ging vallen. Hij wankelde.
‘Ga toch zitten,’ zei ze.
Zij kwam naast hem. Hij steunde met één gestrekte arm op de grond en hijgde. Hij moest iets verrichten maar hij kon zich niet bewegen. Hij moest! Hij glimlachte daarom, maar bleef op de grond. Ten slotte ging zij op haar hurken voor hem zitten en trok haar smalle rok over haar knieën.
‘Ja,’ zei ze. ‘Ik was opeens verdwenen.’
Hij knikte.
‘Was je boos?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik kon er niets aan doen. Ik was met een vriend.’
Hij schrok, maar zij streek met haar hand over zijn hoofd, als iemand die voelt of de ander koorts heeft.
‘Het gaat wel,’ zei hij.
Een vriend, natuurlijk, en waarom niet? Een meisje als zij en dan alle vrienden die de wereld kan opbrengen.
Hoevele niet? Maar hoeveel vrienden?
Het was niets,’ zei ze. ‘Hij kwam binnen en we kenden elkaar. Toen dansten we en ging hij weg. Maar toen hij terugkwam wilde ik naar hem toe.’
| |
| |
‘Maar hij had je alleen gelaten?’
‘Wat dacht je?’ vroeg ze ernstig. ‘Om hem te zeggen dat ik hem nooit meer wilde zien natuurlijk.’
Zij zwegen. Hij ging dichter naast haar zitten en trok haar naar zich toe. ‘De vorige keer was prachtig met die oude vent, weet je nog? Hij zou je wel wat laten zien.’
‘Ik hoefde niets te zien.’
‘Toen kwam ik.’
‘Ik kon hem alleen ook wel aan.’
‘En die jongen.’
‘Ach ja.’
‘En daarna gingen wij weg.’
‘Ik wilde niet zo lang.’
‘Je was moe en zag die vriend. Maar het meest was je moe.’
‘Net als jij nu.’
‘Maar je was nog meer. Wat?’
‘Ik had geen zin meer om nog ergens anders heen te gaan,’ zei ze. ‘Overal waren de plaatsen gelijk die avond. Net als nu. Maar ik kom hier omdat ik gewend ben. Alles is hier bekend en iedereen praat zo hard dat ik mezelf niet eens kan horen. Ik moet weer eens gaan.’
‘Blijf nog wat,’ zei hij gejaagd.
‘Je ziet me straks wel.’
‘Waarom blijf je niet? Je moet altijd weg.’
‘Ja. Ik moet nadenken.’
‘Zeg het mij.’
‘Nee, want als ik het je zeg zal je praten. Ik wil niet dat je praat.’
Hij was bedroefd. Een woord, niets dan acht letters. Katinka. Ik ken je niet. Ik zal je niet kennen, later pas;
| |
| |
ik wil nu dat je komt, ik wil alleen met je zijn. Nu ben je er, laten we dan niet praten.
Hij wilde zijn klagelijke onderstem wel vermoorden. Hij vloekte onhoorbaar voor haar. Hij stampte met zijn voet op de grond en voelde zijn zwakheid plaats maken voor iets dat het verdrong, sterker was en hardnekkig. Hij voelde verdriet, een voorgevoel, maar het meest: straks. Je komt terug en we gaan samen weg. Vele, allang verhaalde en gedode gedachten zwommen door zijn hersens. Goed, alleen zijn. Hij wilde slaan of trappen als een kind, tenminste iets doen, als lachen of praten - nee, niet meer praten, alles zou verzieken, elk woord, zijn tong splijten en zijn lippen verdrogen.
- De stad had muren en portieken. In iedere gang huisde zijn onheil. Een algehele gedaanteverwisseling had gezegevierd. Nu was hij overal. Zij hoefde hem nooit meer aan te kijken om zichzelf te verklaren. Zij zat op haar hurken voor hem en staarde wezenloos naar zijn tot vragen geopende mond. Haar verleden stroomde door hem heen. Hij wist haar ogen, haar mond. Terugkomen was alleen belangrijk als zij voor lang kwam. Vertellen kon zij niets. Dit was de stad die hij doorkruiste. Zij was in dakgoot en raamkozijn, in venster en verlichte etalage tegelijk. In alles verscheen zij, en niet alleen ruiten weerspiegelden haar gezicht.
Zo komt zij in de avond om meteen weer te vertrekken. En ziet zij een bekende om een volgende te zoeken. Zij komt terug bij de eerste en zegt hem niets, maar danst en vrijt en is altijd dat eerste gezicht: een meisje dat niets zoekt en niets heeft gevonden, maar onbewust en onaangetast een glimlach om haar mond plooit.
| |
| |
‘Hoe weet je dat?’ Twee van Rufus' vrienden hadden zich afgezonderd in de duisternis buiten de rotsdoorgang naar het veld met het wachthuis.
‘Stil,’ zei één. ‘Ik hoor iets.’
Zij luisterden zonder hem op te merken omdat hij gebukt achter een rots zat en niet durfde doorlopen om hun niet het denkbeeld te geven dat hij hen zou bespioneren. Wie weet wat zij uitvoerden! Voorzichtigheid was geboden. Hij had lang genoeg in de kelder gezeten. Maar zo kon hij alles horen.
‘Ze kwam weer met datzelfde verhaal. Ze was dat meisje. Weet jij het? Ze is gek, ze moesten haar er eens uitgooien. Ik word dat gelazer zat.’
‘Kijk,’ zei de tweede. ‘Het is eenvoudig. Let op.’ Hij floot.
Vanaf het veld, zo uit het niets geleek het, kwam het meisje uit de kelder aangelopen.
‘Zo Ellen,’ zei de eerste. ‘We zoeken je.’
‘Ik ben hier,’ zei ze toonloos.
‘Vertel ons maar weer eens het verhaal.’
‘Nee,’ zei ze.
‘Jawel,’ zei de tweede. ‘Gewoon, je vertelt het of je gaat er aan. We waarschuwen maar.’
‘Wat wou jij doen? Doe het maar.’
De jongen aarzelde. ‘Gadverdamme!’ zei de tweede. ‘Ze vraagt je wat, begin maar.’
Zij begrepen het. Er viel niets aan te doen. De gesprekken smoorden zichzelf. Alles was gezegd, op enkel het einde na dat zij juist wilden horen. Zij liepen van haar weg en kwamen langs de plaats waar hij zat. ‘Geef mij eens een vuurtje,’ zei de voorste. De ander haalde zijn
| |
| |
aansteker tevoorschijn en het per ongeluk een opgevouwen papiertje uit zijn zak vallen. Het waaide vlak bij zijn voeten. Zij merkten hem niet op. Hij pakte uit nieuwsgierigheid het stukje papier van de grond, vouwde het open, wierp er een blik op en stopte het in zijn zak. Vervolgens liep hij naar het meisje toe en pakte haar van achteren bij haar schouders. Zij het zich snel op de grond zakken, waardoor hij uit zijn evenwicht gebracht werd en over haar struikelde.
‘Neem me niet kwalijk!’ riep hij.
‘Nee, nee,’ lachte ze hijgend. ‘Nee, kom, wie ben je, o god, jij.’
Ze liet hem los. Hij walgde niet meer van haar. Zij gingen rechtop zitten. Zij huilde. Zij was krankzinnig, of overspannen, maar waarschijnlijk alleen aan de grens gekomen van het bereikbare uithoudingsvermogen.
‘Wat is er?’ zei hij. Zij huilde al niet meer.
‘Wat denk je van me?’ vroeg ze.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik had een hekel aan je.’ ‘Natuurlijk,’ zei ze. ‘Ik laat niets na om me gehaat te maken. Ik dring me op en vertel iedereen wat ik wil.’
‘En wat is dat dan?’
‘Je hebt het gehoord.’
‘Wat je mij vertelde?’
‘Ja.’
‘Ik weet alles al.’
‘Je weet niets. Je denkt dat ik het ben. Ach, nee, dat denk je niet eens. Je denkt het van Katinka. Misschien denk je het van niemand, je lijkt me niet onverstandig. Ik zeg altijd dat ik het ben. Ik meen niets. Vergis je niet. Wat denk je van me?’
| |
| |
‘Je zou gek kunnen zijn.’
‘Ja. Zo gedraag ik me.’ Ze beet op haar vingers als een klein kind. ‘Zie je, mijn vingers in mijn mond.’ Zij wachtte. ‘Ik kan je niets vertellen. Als ik vertelde, nee; kijk, je moet toch doen alsof. Ik weet wel hoe ik ben, dat geeft niet, uiterlijk verschil ik niet van die anderen, dat denk je maar. Maar ik blaas me op, ik gil, ik schreeuw. Zo vallen we op als we willen. En daarin, lieve jongen, ligt al het verworvene van je jaren. Heb je het al geleerd? Natuurlijk, wat doe je?’
‘Niets. Ik lees wat. Ik studeerde.’
‘En verder?’
‘Onduidelijk,’ zei hij. ‘Onduidelijk.’
- Ga een kantoor binnen op een zomermorgen. Zoals hij deed, vlak na het beëindigen van zijn studies. Op een morgen dus - de zon scheen, de bomen kwinkeleerden en de vogels stonden in bloei - kwam hij zijn vaders kantoor binnen. Weldra stond hij weer buiten en dacht, schitterend, ook deze loopbaan hebben wij achter de rug. Zo ging hij lezen en wenste de eerste jaren nog slechts te lezen, waarbij hij dacht daaruit iets wonderlijks, iets dat hij voor zichzelf ontdekte, te kunnen halen. Zijn moeder stierf en hij had geen oorlog zoals zijn vader om prat op te gaan. Hij had een oude vader, maar zijn zo jonge moeder ging weg, want op een middag kuste zij hem op zijn wang, wat zij nooit deed, en ging op het bed liggen. Zij sliep vredig in en de kerkklok luidde toen zij begraven werd. Hij ontvluchtte dat gebouw, stopte zijn oren dicht, en rende als een gek de straten door om dat geluid maar kwijt te raken. Maar zij beierde door hem heen, zijn moeder, terwijl zij naar
| |
| |
de sterren sprong en terugviel, een hulpeloos lichaam geworden, uit steen vervaardigd, uit water, uit leem, of niets, een verzameld hoopje as op de grond of nietiger dan het plankton in de zee. Hij wankelde door die straten, hoorde het gezang en keek naar de angst van zijn jeugd. Later, toen zij langzaam daalde. Hij kon niets zeggen van ontroering. Daar lag nu die gespleten aarde, een mooi rechthoekig gat waarin de kist precies paste, om opgestoten te worden. Hij zag als enige hoe een man verveeld het gat dichtgooide. Toen liep hij mistroostig naar de stadsrand, een wat onwerkelijke jongen voor de meesten, een dromer, maar meestal Paul, koud en helder nadenkend bij gevaren, zijn gebied verdedigend, maar dromend toch, verlangend naar iets en op hetzelfde moment begrijpend hoe het de volgende dag zou aanzien: een kist, door vier zwarte mannen neergelaten in een kuil, beplant met een op maat gesneden stuk steen.
Hij probeerde zijn kansen te grijpen, zelfs de miniemste. Hij kreeg van zijn vader een auto en gaf de goede man een hand en zei: ‘Ik dank u vader,’ glimlachend. Hij hield van zijn moeder.
‘Jij weet dus hoe op te vallen,’ zei ze.
‘Dat zal wel.’
‘Je hebt een auto en dat kan je niets schelen?’
‘Nee, dat zeg ik.’
‘En hoe dacht je dat het met mij was?’
‘Dat interesseert jezelf ook niet.’
‘Luister toch eens.’ Zij boog haar hoofd vertrouwelijk dichterbij, alsof zij de vorige indrukken wilde uitwissen. ‘Waarom praten we over zulk soort dingen? Ze
| |
| |
hebben geen belang. Ik sta voor je, denk dat maar.’ Hij zuchtte. ‘Goed, voor mijn part. Ik wil je wat vragen.’
Zij wees over het veld. Het was avond, bijna nacht. Zij konden alles nog duidelijk zien. Daar liep Katinka. Hij wilde roepen, maar Ellen weerhield hem. De rots was nat, het regende. Hij had het niet gevoeld. In de verte ging een lamp aan, in de verte was het donker. Zij schoven dicht tegen de rots om niet geheel nat te worden. Hij wilde Katinka roepen, maar zij bleef op zo'n afstand.
‘Nee,’ zei Ellen. ‘Niet doen.’
Hij vroeg niets. Hij vertrouwde haar niet. Hij wilde niets van haar weten. Hij zou niets vragen.
‘Ik ben normaal gezegd een realiteit die voor je staat,’ begon ze opnieuw. ‘De realiteit van dit ogenblik. Onthoud dat. Verder is niets van belang. Ik doe wat ik wil. Ik haat deze menigte. Ik ben er een van buitenaf. Wat jij?’
‘Ik ook,’ antwoordde Paul automatisch terwijl hij zag hoe haar ogen traanden. Zij voerde een grandioos stuk op, een spektakel met dodelijke afloop tot het gordijn gesloten werd. Zij veegde met haar arm langs haar gezicht. Ondanks haar houding zakte zijn afkeer; zij bedroog hem omdat zij de waarheid niet wilde zeggen.
‘Laat mij dat doen,’ zei hij.
Hij haalde een zakdoek tevoorschijn en droogde haar ook door de regen nat geworden gezicht.
‘Kijk, het is opgehouden.’
‘Gelukkig,’ mompelde ze. ‘Hoe heet je eigenlijk?’
‘Paul.’
| |
| |
Zij knikte.
‘Ik ben natuurlijk gek,’ zei ze, en begon schel te lachen.
‘Nee,’ zei hij rustig.
‘Ja!’ Zij schreeuwde en gilde en lachte.
‘Nee,’ zei hij weer en legde zijn hand tegen haar mond.
‘Hoe weet jij dat?’
Hij stond snel op, trok haar omhoog en keek haar onderzoekend aan. Zij bevonden zich in een duister land.
Onheil. Verborgen mijnen. Katinka. Hij trok haar tegen zich aan.
‘Wat heb je toch?’ vroeg ze.
Hij keek schichtig om zich heen. Niemand was in de buurt, niemand volgde.
‘Waarom willen ze allemaal dat verhaal horen?’ vroeg hij.
Zij schrok zichtbaar. ‘Dat moet je niet vragen.’
‘Vertrouw je mij?’ vroeg hij.
‘Ja.’
Hij zei: ‘Ik ben een ontdekking op het spoor. Ik weet het verhaal, maar het einde - ik zal vertellen wat ik weet. Denk na. Je weet van de dochters, en die laatste - ze werd - relikwie voor de mannen. Je weet het.’
‘Ja,’ antwoordde ze en legde haar handen op zijn ogen. ‘Ik ontdek iets,’ zei hij. ‘Waarom zeg je dat jij dat meisje bent?’
Ze verstijfde van schrik. ‘Je ogen,’ zei ze, vergetend dat zij daar haar handen op hield. Ze deinsde achteruit en zocht voor haar rug steun tegen de rots.
‘Vertel,’ zei hij hard. ‘Kom, geen grapjes. Vertel!’
‘Zij doodde de mannen op het laatst.’
‘Waarom?’
| |
| |
‘Dat weet je.’
‘Het gaat er niet om,’ zei hij. ‘Dat verhaal laat je niet los. Je denkt dat ze die mannen doodde. Dat verhaal is in jezelf. In dorpen en steden werd zij gebracht en rondgevoerd, en niemand raakte haar aan. Toen doodde zij de mannen, is het niet?’
‘Ja,’ antwoordde ze lusteloos.
‘En jij. Je wilt het einde nooit vertellen. Het begin is waar. Je liegt. Je wilt het. Ik begrijp je niet. Goed, je staat voor me. Je wilt het begin waar laten voor jezelf. Het begin is waar. Probeer het voor jezelf.’
‘Ja,’ zei ze zacht.
Hij kwam dreigend op haar af. ‘Maar je liegt weer,’ zei hij toonloos. Hij plantte zijn vuist in haar weke buik en begon te persen. Zij kreunde. Hij lachte kort en pakte haar vast bij haar armen. ‘Zij had nergens reden om te doden,’ zei hij. ‘Je weet dat je liegt. Waarom lieg je?’ ‘Omdat jij het niet begrijpt,’ antwoordde ze. ‘Omdat ik niet gek ben en jij wartaal spreekt. Omdat ik mijn eigen verhaal vertel. Omdat jij hier zo goed thuis hoort omdat je verhaaltjes vertelt.’
‘Ik hoor hier niet thuis!’ schreeuwde hij.
‘Laat mij toch gaan,’ schreeuwde ze terug. Maar wie zou op haar letten? Zij liep in haar eigen vallen.
‘Waarom denk je dat?’ vroeg hij weer.
Ze ontdekte dat op hulp niet viel te rekenen.
‘Dat is mijn zaak, waarom laat je me niet met rast?’
‘Om dit,’ zei hij, en tastte in zijn zak. Hij haalde een opgevouwen stuk papier te voorschijn, vouwde het open en las: ‘Ellen en Katinka. Verhaal juiste versie. Bedrog. Ontdek. Niet belang. Maar voor jou.’
| |
| |
‘Wat betekent dat?’
‘Ik begrijp het wel,’ zei hij. ‘Je moet het toelichten. Allereerst, ben je een vriendin van Katinka?’
‘Ja.’
‘Verder dan.’ Hij tuurde op het papiertje. ‘Het is zo,’ zei hij. ‘Zij werd op een feestnacht vrijgelaten omdat hun verering zakte en zij zich vrijwel niet meer konden inhouden, maar gehinderd werden door hun ontzag. Zo ging zij van hen weg en is met andere mannen meegegaan, en sliep met hen, maar behield veel van het eerste: en zij wist het relikwie te zijn, maar dat begrip werd in de tijd vervaagd, alleen enkelen zien in haar dezelfde terug, en die enkelen zijn het die weten dat zij met vele mannen sliep en vaak ongelukkig was en alleen, in een stad of op een berg, waar dan ook, op een markt niet minder dan op een meer, en zij weten dat ze er is en zien haar, houden van haar en zeggen: jij hebt er nog iets van over, genoeg voor het geluk.’
‘Verder?’
‘Niets meer. Dit is genoeg. Jij verdraait het. Je bent er bang voor. Je weet waar dat meisje is.’
‘Nee,’ zei ze wrevelig.
‘Zij doodde geen mannen. Zij hadden haar niets gedaan, en zij hen evenmin.’
‘O, wat zou dat?’
‘Alles,’ zei hij alsof hij haar berispte voor een klein vergrijp. Hij rook aan zijn sigarettenkoker.
‘Het is alleen voor mij,’ zei hij. ‘Ik mag je wel. Ik heb me vergist. Ik zie het, één woord is voldoende. Jij wilt dat meisje zijn. Natuurlijk, nog eens, natuurlijk.’
- Het doden van deze onvoorstelbare helden. O Katin- | |
| |
ka, hoezeer zou het land verdord moeten zijn, eer jij gewapend in de nacht jouw beschermers met een mes zou doorsteken. Jij, laatst overgeblevene der dochters. Hoe zij jouw verhaal verdraait met haar vertelsels! Jij, en dan dode mannen. Zo is het gevaar op de loer en je zwerft van mij weg. Zo zal ik je niet meer vinden, zo zal je de afkomst nooit horen. In mijn hand heb ik het brief je, tegen mijn buik gedrukt staat Ellen, boordevol angst en wroeging om de ontraadselde leugens, bevend vlak voor mij: de raadsels houden geen geheimen meer, de sleutels zijn onnodig. Wij horen het geluid van je stem in de verte. Waarom kom je niet? Ik wacht allang. Ik ontmasker de gevaren. Ellen die niet wil weten dat jij nog kent wat zij heeft verloren. Die jou tot moorden in staat achtte, terwijl je daardoor haar gelijk zou worden: een vrouw vol bitterheid omdat de hef de haar werd afgeperst, en koude kwam en leegte, omdat zij wist van onheil en de onvolledigheid.
Ik weet alles. Gisteren. De eerste maal. Ik wist alles. Kom. Het is tijd. Katinka. De maan valt, zingt, roept, nee, zwijgt. Het land zwijgt, de heuvels zijn de zee in gekeerd nadat hun toppen waren losgetrokken in het besluit: vloed, onheil, koude, sterf, verdwijn en sterf. Katinka. Jij zal dat niet behoeven. Jij weet al zo veel, zoveel ken je, als je weet wat ik vertel. De mannen hebben hun tenten gevouwen, achter hen brandt jouw draagstoel maar ze kijken niet. Ze verwoesten het land opnieuw en nu zijn ze alleen omdat jij niet langer voor hen danst. Jij danst in de steden, zingt als niemand luistert. Katinka. Nog is het tijd om ons uit te spreken.
| |
| |
‘Jullie samen?’ vroeg Katinka verwonderd toen zij Paul en Ellen zag staan.
‘Waarom niet?’ antwoordde Ellen.
Hij ging terzijde staan. Hij wilde dat Ellen wegging en hem alleen liet met haar. Hij kon haar nu het geheim toevertrouwen dat Ellen en hij kenden. Welk een verschil tussen die twee. Ellen, grof en bedroefd. Haar kleren zagen er zelfs in het donker versleten uit. Maar dan Katinka: zij droeg een smalle zwart-fluwelen rok. Daarboven een paarse mohair trui met een donkere mantel los over haar schouders. Haar blonde, loshangende haar tot even daar boven.
‘Ik moet met hem praten,’ fluisterde ze Ellen in het oor. ‘Goed,’ antwoordde deze. ‘Ik ga wel weg.’
Alleen gelaten kwam zij dicht bij hem staan. Hij streek met een vinger over haar mond. Zij sloot haar ogen om zich te laten kussen.
- De nacht eender. Grauwe, verbeten nacht. Hij kuste haar. Hij voelde hoe alles hem verliet, elke minieme zekerheid ging in haar over. Hij voelde zich alleen, zij sprak niet. Als zij maar iets zou zeggen. Kon zij maar iets, iets dan toch zeggen. ‘Paul, hoe laat is het? Paul, waarom kijk je in godsnaam op dat horloge? Het gaat er immers niet om hoe laat het is. Het is altijd al laat geweest. Wij hebben te weinig tijd. Paul. Kijk niet op je pols. Het tijdloze begint.’
Zij kuste hem op een verre afstand. Alsof zij bang was hem te kwetsen door hem te zeggen dat zij nooit had gewacht. Enkel omdat hij het wilde en zij in haar kortstondige verlorenheid een man zocht die al verder en toch nader, verdween in haar geheugen en terugkwam,
| |
| |
voor haar stond, naast, op haar lag. Nu kon niets meer zijn afstand bepalen.
‘Wat is er?’ vroeg zij.
‘Je komt op tijd,’ zei hij. ‘Je kwam altijd als ik het vroeg, Katinka.’
Ik kan je niets vragen, dacht ze, ik wil vragen of je weggaat. Ik kan mij hier niet aan overgeven. Ik moet verder. Ik kan niet blijven, te dicht is hij nabij. Ik kom morgen, wij wachten tot morgen.
‘Luister,’ zei hij plotseling. Ze ging zitten. Hij aarzelde. Het juiste ogenblik was alweer voorbij.
‘Ja?’ vroeg ze.
‘Ik weet,’ zei hij. Maar hoe verder? ‘Kijk,’ mompelde hij voor zich heen. ‘Je bent bijzonder. Nee, luister.’
‘Wat is er toch!’ Zij sprak bijna onverstaanbaar. Iets belangrijks kwam nader. Het vulde zijn mond, zijn tong bewoog er doorheen om het te vormen. Luister. Zijn gedachten ordenen. Hij kon niet. Hij kon alles. Maar tegen haar. Het moest! De afstand vormde zich al eerder. Voor hij iets kon zeggen spleet zich een berg in twee delen waarbinnen een gure wind door de holten begon te razen, wervelstormen ontketenend. En alles zo zacht, dit onhoorbare verlies. Katinka, luister nu. Er kwamen mannen die je meevoerden en niet durfden aanraken. Maar later heb je dat zelf ontdekt wat zij niet durfden. Jij bent door iets anders aangeraakt dan door je eigen ontdekkingen. In jou heeft nooit een geteisterd vaderlichaam zijn sporen gelaten. En toch, wie is jouw moeder geweest? Een vrouw met onvoorstelbare dochters? Een vrouw zonder man. Een niet aangeraakte zonder bitterheid, en toch.
| |
| |
Zij stond tegen hem aan en snoof haar neus op. Hij wist niets van haar, alleen: zij was warm en kleiner dan hij. Hij hoorde haar stem en voelde haar ademhaling. Maar hij kende haar.
‘Paul.’ Hij knikte.
‘Dit kan niet duren,’ zei ze. ‘Het gaat weg.’
‘Maar waarom?’ fluisterde hij schor. ‘Het hoeft niet, het is niet nodig.’
‘Ja,’ zei ze. ‘Ik wil het niet.’
‘Je bent bang.’
‘Ja.’
‘Maar waarom?’
‘Het kan niet duren.’
‘Blijf bij me.’
‘Misschien.’
‘Ik kan je meer zeggen.’
‘Wat dan?’
‘Je bent altijd alleen. Waar je ook komt. Ik weet dat.’
‘Misschien,’ zei ze.
Om hen heen waren de rotsen. Het schijnsel van de lantaarn kwam er niet. Zij waren in het volstrekte duister. Er was geen licht dat hun bewegingen gemakkelijk te onderscheiden maakte. Maar in scherpe lijnen verschenen de omtrekken van huizen voor hem. In lichtere contouren verlaten bruggen, maar duidelijk. Lag zij daar? Daar, in de rottenis, in goten? Zij was daarbuiten maar droeg het zonder er door te worden aangeraakt. Alles was een fictie. Zij wilde hem niet. Zij wilde weg, oplossen tussen mensen als Rufus. Hij kende haar niet, hij kende haar wel, haar afkomst en verleden. Haar glimlach en natte gezicht. Wat doe je? Ben je verkoop- | |
| |
ster of lig je 's morgens in bed en zwerf je 's avonds de straat op? Ook dat niet. Er is één mogelijkheid. Katinka, je bent de onwaarheid van een stad, het bedrog van het land. Je bent onwerkelijk en kan niet langer aangeraakt worden dan enkele minuten. Je sterft bij iedereen. 's Nachts en overdag. Je bent het begin van de lief de en daarin ook het einde. Je bent de hoop en de afschuw. Je bent het verdriet van de onmogelijkheid.
Hij durfde nu te spreken. Hij schoof haar rok omhoog en voelde haar dijen. Dit was de tweede maal.
‘Nee,’ zei ze. ‘Niet doen.’
‘Maar,’ begon hij.
‘Niet doen,’ herhaalde ze.
‘Wacht,’ zei hij. ‘Ik kan het nu zeggen.’
Hij liet haar los. Zij gingen op de grond zitten en hij begon opnieuw. Zij trok zijn hand naar zich toe die hij onder de ceintuur van haar rok door op haar naakte buik legde, en streelde die.
‘Het is goed,’ zei ze. ‘Zeg het nu maar.’
‘Katinka.’ Hij wachtte oneindige ogenblikken. Telkens als hij zijn hand bewoog streelde zij die harder. Toen viel hij over haar heen en maakte de sluiting van haar rok los. Zij huiverde, halfnaakt in de koude avondlucht te liggen.
‘Niet doen,’ riep ze. ‘Paul, het gaat niet.’
‘Alles gaat,’ zei hij zacht en verzamelde zijn krachten. Maar waartoe?
‘Wil je niet?’ vroeg hij aarzelend.
Zij trok de mantel die naast haar op de grond was gegleden, over hen heen.
‘Vertel eerst,’ zei ze.
| |
| |
Hij gooide de woorden eruit. Van de mannen en hun relikwie. Zij luisterde ingespannen en schudde toen niet begrijpend haar hoofd.
‘Het kan niet mogelijk zijn,’ zei ze.
‘Het is de waarheid.’
‘Maar dan -‘
‘Heb je nooit gemerkt.’ Hij sprak niet meer. Het verhaal alleen kon haar de waarheid zeggen. Zij lag half onder hem en hij hoefde haar niets duidelijk te maken. Warm en bedroefd hoorde zij hem spreken en wist niet dat haar afkomst daar lag, waar de duistere mannen haar vonden en niet durfden aanraken met hun bitterheid. En zo vond zij hen later en zwierf door de straten waar zij Paul vond die het haar vertelde.
Er kwam nu een einde aan de omzwervingen. Paul in haar nabijheid, een duistere man als de anderen, doch één die het weten van haar herkomst gebruikte om met dat weten haar te omkleden met zijn liefde, zich altijd verwonderend over haar uitzonderingspositie. Of alleen maar: ik heb je gezien, ik wil je bezitten, ik loop net als jij 's avonds over straat, we zullen het zó uithouden.
Hij was geen kind. Verre van dat. Maar niemand kon hem zijn geloof ontnemen. De afstand groeide: zij bezat dat geloof niet. Wat wist hij ten slotte van haar?
‘Paul, het kan onmogelijk waar zijn.’
‘Het is waar.’
‘Je bedriegt jezelf.’
‘Nee,’ zei hij. ‘Het is zeker.’
‘Maar ik kan weggaan.’
Hij drukte zijn hand op haar mond.
| |
| |
Hij durfde niet eens te luisteren.
|
|