| |
| |
| |
II
| |
| |
een moeder uit zee
Zij liepen reeds lang rond door de benauwde ruimte, en gaven klopsignalen tegen de muren. Maar van buiten kwamen geen geluiden terug, geen enkel teken van verstaanbaarheid.
‘En nu, verdomme,’ zei Paul tegen Rufus. ‘Ik wil wel eens naar buiten.’
.Je zegt het,’ antwoordde de ander.
‘Een rotspelletje,’ zei Paul.
Rufus lachte. ‘Je wilde zelf mee.’
‘Zeg jij dan iets, ze doen toch wat jij zegt?’
‘Zeker als ze dronken zijn.’
‘Dat weet niemand. We zitten hier zeker al twee uur.’
‘Ze waren al hard op weg.’
‘Goed,’ zei Paul. ‘Dan zullen ze het nu wel zijn. En dan komen we er nooit uit.’
De ander lachte hard. Hij gilde ten slotte door de met kisten bezaaide ruimte. Zij gingen op een krat tegen de muur zitten. Hun raggen werden nat en allerlei beesten kropen langs hun in hun nek gevouwen handen. Ook Paul begon te lachen. Hij rilde van kou. De vogels hadden de plaats verlaten. Buiten stond de auto, glanzend in het vermoede maanlicht.
- Er werd gebeld en Rufus kwam zijn kamer binnen.
‘Hé, hoe gaat het met jou!’ en ‘Hallo, hallo, ouwe jongen, dat is een tijd geleden, in die tent, weet je nog, weet je nog, dat wijf, ha, ha!’
‘En nu kom je,’ had hij gevraagd.
‘Ik ben je niet vergeten. Mijn speurders hebben je ge- | |
| |
volgd: daar woont hij, en hij is aan het werk. Wat doet hij, vroeg ik; weet ik het, zei er een, hij werkt.’
‘Ik was ziek,’ zei Paul. ‘Twee maanden lang.’
‘O,’ riep Rufus en lachte weer. ‘O is het dat. We dachten dat je geheime werkzaamheden uitvoerde. Wat doe je tegenwoordig?’
‘Voor ik ziek werd,’ antwoordde Paul, ‘zou ik zo'n beetje gaan reizen.’
‘Zo'n beetje gaan reizen?’
‘Ja. Met mijn auto. Twee jaar heeft mijn vader gezegd, en dan moet ik iets zoeken. Maar ik werd ziek. Toen kwam ik thuis, dat was na een week.’
‘Het is gemakkelijk, zo'n auto,’ zei Rufus. ‘Ik heb ook een tweedehands gekocht. Je moet maar eens meegaan.’
‘Wat doe jij nu?’ vroeg Paul.
‘Niets. Ik doe vrijwel niets. Het bevalt me niet. Ik zou net zo hef niet studeren. Wat moeten die klootzakken je nou leren?’ Hij lachte. En hij lachte zo altijd. Lachte de jaren door en kwam als een lachende, dus eigenlijk huilende hyena bij Paul binnenrennen, stootte de deur van zijn kamer open en ‘Hallo, oude vriend. Ik heb weer zo'n fijn vrouwtje, zo'n wijf, jongen!’ Hij stak zijn duim op en likte aan zijn vingers. Paul gaf hem een hand, wees hem een stoel en bood hem een sigaret aan. ‘Heb je niets te drinken?’ met een gebaar alsof hij een glas ledigde. ‘Ik heb Ingrid gezien, god god, dat is me ook een hoer geworden.’ In zijn stem klonk oprecht afgrijzen, maar zo'n held met vrouwen was hij niet, dat het grappig klonk. Sinds zijn jeugd was hij veel veranderd. Soms leek het alsof hij alles had omgedraaid, en nu pas aan het eerste was begonnen, zoals dat een mens
| |
| |
kan vergaan. Maar hij studeerde, en hard, hetgeen hij, natuurlijk, trachtte te verbloemen. Hij was immers pas aan het eerste begonnen.
‘Hoe gaat het met Michaël?’ vroeg Paul.
‘Redelijk,’ zei Rufus. ‘Niet meer de oude.’ Hij schudde bedroefd het hoofd. Hij had hem nagewuifd toen hij naar het leger vertrok, en eens in de twee weken wachtte hij hem op als hij in de stationshal verscheen, gelijk een Zeer Belangrijk Persoon, geëscorteerd door twee marechaussees.
‘Michaël, tot alle orders!’
‘Dag,’ begroette deze hem vrij toonloos.
‘En de luitenant? En de kapitein? En alle, onze jongens? Alle onze vaders? Waarheen het land, Michaël, waarheen het land zonder die trouwe opofferingsgezindheid, dat verbeten wachten aan de linies, die hoog opgeheven geweren en de kamfer, Michaël, de kamfer in het eten voor de militaire potentie?’
Michaël lachte wat schuw. En daarna verplaatsten zij hun oefenterrein naar het dichtstbijzijnde café waar Rufus, zijn armen om Michaëls schouders geslagen, hem een borrel aanbood, zeggend dat het hem speet afgekeurd te zijn, zodoende niet in staat samen met hem het vijandelijk vuur tegemoet te gaan, zo vol spijt niet 's nachts de legerstede te kunnen verlaten om vogels te jagen en sluipend zich te bewegen over nachtelijke heidevelden, vol van het liefelijke geluid der ontploffende granaten, het zachte en geruststellende gefluit van de kogels en de vertrouwenwekkende landmijnen. Rufus. Het bedroefde hem niet te zijn opgesteld. Ook hij beminde het koningshuis, ook hij kocht vertederd
| |
| |
de kalenders met bloemenruikende koningskinderen enzovoort. Ook hij hield van het land, vooral van het leven.
Het leven dus. Hij draaide als een raket op een kermis door de stad, zat samen met vele vriendjes een vrouw achter de rokken, en daarna kwam hij bij Paul, zo eenmaal per maand, en viel op een stoel neer, vroeg of er iets te drinken in huis was en diste enige verhalen op. Of zoals deze avond.
Paul zat op zijn kamer. Rufus kwam binnenstormen. ‘Ga mee,’ zei hij. ‘Zoiets heb je nog nooit gezien. Het is eerst pas ontdekt. Een plaats tussen rotsen, dicht bij de zee. En een paar muren, Paul, of huizen, wat daarvan over is. Een enkele lantaarn. Ze komen daar samen en zitten bij elkaar, vrouwen, jongen, zoals je nooit zag. Kom dan!’ riep hij, ‘Schiet op, hort, hort!’
Maar aangekomen, terwijl zij tussen de rijen doorliepen en stil bleven staan voor een wachthuis met een slagboom ervoor - iedereen toonde een kaart, alleen hun werd gewezen zich ter zijde op te stellen - wist hij het niet meer zo zeker. Zij wachtten daar een kwartier, tot iemand hen gebaarde mee te gaan. Eenmaal binnen de slagboom gekomen, voelden zij een harde por in hun rag, en tuimelden de diepte in. Zij kwamen neer op een betonnen vloer, maar het deed geen pijn. Boven hen werd de opening afgesloten met een luik. Om hen zo achter te laten tot het einde van de nacht?
- Herinnerde zich een oud verhaal. Een sprong naar de sterren en hoe hij viel, wegglijdend uit een oude nacht, een miljoenenval, een snelheid van licht, sneller dan het licht, vele malen onzichtbaar. En hij kaatste, tot het
| |
| |
eind der dagen hem verloste uit zijn bevroren houding. Maar veranderd. Het einde van de nacht. Nu vooral. Hij kon een nacht lang denken, zonder voorgevoelens, met een zekere verwachting, maar alleen en op zijn hoede.
‘Onvoorstelbare mensen,’ zei Rufus.
‘Wat?’
‘Onvoorstelbare mensen, zeg ik. Zo heb je ze nooit gezien. Ze praten maar en zitten zo stil als pilaarheiligen. En soms praten ze niet eens.’
‘Maar waarom gooien ze jou hierin?’ vroeg hij. ‘Ze doen toch wat jij zegt? Dat heb je me verteld toen we er nog niet eens waren. Anders had je het natuurlijk nooit gezegd.’
‘Ik zei het maar.’
‘Ze doen het dus niet?’
‘Ik ben hier pas voor de tweede keer. De meesten ken ik nog niet eens. Ik kwam vanavond bij jou, en dacht: laat ik hem meenemen. Je zult moeten toegeven dat het sympathiek van mij was.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Hebben ze dat de eerste keer ook gedaan?’
Rufus trok nadenkend zijn wenkbrauwen op.
‘Ik weet het niet meer,’ antwoordde hij zacht. ‘Ik weet het verdomd niet meer.’
‘Maar ik wil het weten.’ Hij rilde.
Rufus dacht weer. Hij dacht lang en zei ten slotte: ‘Ze sloten me wel op, maar ergens anders.’
‘Waar dan?’
‘In een kamer.’
‘Wat voor kamer?’
| |
| |
‘Er waren meisjes. Ik weet het weer.’ Zijn gezicht, voor zover dat zichtbaar was, maar op de een of andere manier konden zij elkaar toch duidelijk onderscheiden, verhelderde. ‘Ze vroegen wat ik deed en waar ik woonde. Toen trapte iemand opeens een tafel omver en gingen we naar buiten. Ze lachten tegen me, en daarna dronken we de hele nacht. Ik had toch zeker wel tien vrouwen om mijn nek. Maar 's morgens gingen we allemaal weg. De huizen kon ik niet meer zien, het wachthuis ook niet. Ik wist niet eens dat er een kelder was.’
‘Waarom zouden ze ons hier opgesloten hebben?’
‘Ik weet het niet.’
‘Ze vertrouwen ons natuurlijk niet.’
Opeens hoorden zij gekraak boven zich.
‘We vertrouwen jullie natuurlijk wel,’ zei een man in de opening.
Paul schrok. Licht viel op zijn gezicht. Hij knipperde met zijn ogen.
‘Wij spelen een klein spel,’ zei de man. ‘Jou kennen we.’
Hij wees op Rufus. ‘Maar wie ben jij?’
‘Paul,’ antwoordde hij alsof dat woord groot ontzag zou wekken.
‘Paul -’
De man onderbrak hem. ‘Geen achternamen, dat is niet nodig.’
‘Hé,’ riep Rufus. ‘Waarom zitten we hier eigenlijk? Ik ben vorige keer toch ook geweest!’
‘Jou kennen we,’ herhaalde de man. ‘Wij zullen eerst beginnen je in quarantaine te houden. Hé!’ Hij had zich omgedraaid en wenkte. Een klein, dik meisje kwam naast hem in de opening staan. ‘Is hij het?’ vroeg hij.
| |
| |
‘Ik kan het zo niet zien,’ antwoordde ze.
‘Ga dan even naar beneden.’
‘Ach waarom ook,’ zei ze weer.
‘Wat is dat toch voor gedonder!’ schreeuwde Rufus. Hij zag een paar anderen om het gat verschijnen. Daardoor werd het weer donkerder op de plek waar zij nog onbeweeglijk op hun krat tegen de muur aan zaten. De figuren in de opening bogen hun hoofden omlaag, alsof zij wezenloos en met moeizaam strak gehouden gelaten, in een grafkuil keken.
‘Nu nog wat bloemen!’ riep Paul, terwijl hij in de lach schoot.
Hij was opgewonden, hij rilde van kou. Maar het kon ook door iets anders komen. Juist deze avond. De lucht was onbewolkt, boven de mensen in de opening kon hij de sterren zien. Dit was de avond zoals gisteren, zoals een verleden terug, bijna onpeilbaar en weggezakt naar de schrammen binnen zijn huid, de onfeilbaarheid van zijn ogen; alles stak en keek en zocht. Juist deze avond. Maar nu, in de kleine kelder, niets gemeen hebbend met een groot gewelf, keek hij naar boven en wachtte tot een ladder werd neergelaten, zo uit de hemel. Maar hij voorzag alles. Hij zou rustig en voorzichtig de sporten bestijgen, en boven de kelder gekomen, bleef hij op de ladder staan en knikte de omstanders toe; daarna schoot hij omhoog, hij liet de ladder buigen onder zijn gewicht, hij bereikte een boom, liet zich vallen in het bladerdak en zocht de grond te bereiken, wellicht met een noodzakelijke sprong over het dak van het wachthuisje. En alleen tussen de bomen en varens kon hij de menigte besluipen en rondkijken of wellicht
| |
| |
nog iemand aanwezig was die hij kende. Een meisje dat hij kende. Een man zoals Michaël, met een sigaret in plaats van een geweer. En geen Rufus. Die had hij nu alweer lang genoeg gezien.
‘Hou jij je brutale bek voor je!’ hoorde hij iemand roepen.
Niemand stak een hand uit om hen tenminste naar boven te trekken. Rufus zat verveeld naast hem.
‘Was hij het nou of niet?’ vroeg de eerste die hen toegesproken had aan het meisje.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze. ‘Het zou best kunnen.’
De menigte begon schaapachtig te grijnzen. Op het meisje na zag hij alleen maar mannen. Iemand duwde haar bij haar schouders omlaag. Ze werd gedwongen haar benen in het gat te steken en zo heten ze haar zakken. Ze keek even rond en liet vervolgens haar blik op Paul rusten.
‘Ja,’ riep ze. ‘Hij was het!’ Ze stak haar vinger naar hem uit.
‘Maar ik...’ zei hij niet begrijpend.
‘Vechten jullie het samen maar uit!’ schreeuwde een lang meisje dat nu eveneens in de opening was komen staan.
‘Wat willen jullie nou!’ schreeuwde Rufus. ‘Godverdomme wat is dat nou voor troep!’ Hij spuwde omhoog.
De man in het gat - behalve het pas aangekomen meisje was hij de enige die daar nog stond - glimlachte.
‘We spelen een aardig spel,’ zei hij. ‘Vind je niet? En omdat je toevallig op dit afgesproken tijdstip bent ge- | |
| |
komen, doe je mee. En hij is eveneens het slachtoffer van jouw besluit. Wie hierheen komt, die voor de tweede of derde keer hierheen komt, laat hij niet denken volledig te zijn, hier bij ons, bij ons, hier.’ Hij zweeg even en tilde het luik op. ‘Er is niets dan het hier ontdekte,’ ging hij verder. ‘Ik liep langs de zeekust en koos mijn inham. En de vluchtenden, de nazaten der helden dus, zij komen nu als het oude nomadenvolk, op deze plaats.’
‘Lul maar raak,’ fluisterde Rufus.
Maar Paul kwam in beweging. Hij trilde en alle raderen uit zijn hoofd, veredeld tot een massa cellen en zenuwen, of vlees, enkel vlees dat schudt en beweegt, denkt, maar altijd weer eetbaar - zij wentelden, schokten hem omhoog, zijn grauwe, nu werkelijk grauwe vinger, naar de man uitgestrekt.
‘De vluchtenden,’ riep hij. ‘Zó, de vluchtenden!’
‘Een vreemd troepje,’ gaf de ander toe.
‘En Rufus dan,’ riep hij. ‘Die mij meenam. Wat moet hij dan wel zijn?!’
‘Hé, hé,’ mompelde deze. Hij lag opgerold in de hoek, het meisje spartelde over hem heen. Paul was moe. Nachten lang had hij gedacht, nee, vooral gezien, vooral geleefd en gezocht en gezien. Waar was het? Hij maakte iets mee. Op een plaats zo verschillend van alle andere. Waar een zekere warmte, een bepaalde regen, een verdwijning. Iets - o, wat? Het stond opgetekend en was bekend: de vinger rast licht op de knop, een zachte benedenwaartse druk en de onrust ontrolt zich. Hij had zich goedgehouden deze week, dit etmaal, deze tien jaar, dit decennium plus enkele maanden. Goed- | |
| |
gehouden tot hij moe was en verziekt. Al na een uur eigenlijk. Waar is het? Een schijnsel? Nee. Een vuur, fel tegen de avondhemel afgetekend? Nee. Een heuvel, een vallei, hoe, wie? Nee! Nee! Gek, krankzinnig! Nee. Hoe, wie? Nu.
‘De vluchtenden,’ riep hij. ‘Nazaten van helden! Wat is dat? Heb je niet begrepen? Waarom moet dat? En Rufus, wat heeft hij hiermee te maken?!’
‘Niets,’ antwoordde de man rustig. Hij begon het luik weer voor de opening te laten zakken. ‘Niets,’ zei hij. ‘En jij ook niet.’
‘Maar mijn vader,’ riep Paul. ‘Vroeger, begrijp je, het was vroeger! Zoiets gaat over en je hebt er geen pijn van. Je lacht toch zeker, je geeft hem een hand en gaat verder. Zo is het toch?’
‘Ja, wat wil je dan?’
‘Maar als hij zichzelf zo noemt. Waarom moet je dat zeggen?’
‘Wat dan?’ Er was nog slechts een kier open.
‘Je zegt nazaten van helden. Vluchtenden. Lafaard!’
‘Zoiets,’ riep de man door de spleet.
‘Als je mijn vader kent, verdomme, o god, als je hem kent dan heb je hem dat horen zeggen, en dan ik, daar gaat het om, dat andere is verleden, maar dan ben ik hier - de - vluchtende,’ zei hij zacht. Hij slikte. ‘Je kan het zo niet bedoelen. Het doet er niets toe, ik sta op mezelf, maar jullie, die zo denken, wat voor ellendelingen, kinderen...’
‘Hij snakte naar adem. Hij voelde zich kwaad en verward. Waarheen was hij gebracht? In zo'n omgeving kon hij niet meer zijn. Hij... Hij had toch... haar ont- | |
| |
moet... het einde aan die periode, alles veranderend. Hij begon toch iets nieuws!
De opening was nu gesloten. Dat was het ergste. Hij begon met zijn vuisten op de muur te rammen. Hier kon hij haar nooit vinden. Hij was gekomen, zoals overal, zoekend. Zijn weerstand brak. Hij verloor het laatste stukje terrein. Er was een muur geweest, eens, in een ver verleden. Onder de muur lag het lijk van een meisje, monniken hadden haar gedood, mensen als de man in de opening, de nazaten, de vluchtenden. Hier kon hij haar nooit vinden. Op hun kruistochten was zij meegedragen op hun lanspunten, beurtelings. Hier kon hij haar nooit vinden. Zij was verdwenen. Een man nam afscheid van haar. Maar hij kon geen afscheid nemen, omdat zij opgelost was in de wind die hij inademde. Hij had gedacht, als elke avond. De wolkenloze hemel, het gevoel in zijn maag. Bedrog! In de wind die hij inademde. En omdat hij op de plaats waar haar vervlogen lichaam lag, lang rondliep, en met zijn handen de grond probeerde te openen, raakte zij in zijn longen en in zijn zenuwen, in zijn lichaam, tot zij zijn hoofd raakte. Hij had gezien. Gesproken. Zelfs gehandeld, maar slechts kort. Een belofte had zij hem gedaan ‘Dag, in de stad, in de stad, tot ziens.’ Maar zij liep weg en gooide zich van de transen en niemand had haar gezien. Geen werkelijk afscheid; in welke stad hij haar terugzag, of waarschijnlijk nooit. Maar hier zeker niet. Hij had gebroken, zijn vader verdween, hij hoorde hem spreken, maar toen hij haar ontmoette, wat deed het er toen toe wat hij ooit had verteld? En deze mensen, deze vluchtenden, de nazaten van hun helden, de teleurgestelden.
| |
| |
Bij hen hoorde hij niet. En zij niet, zij leefde in een ander stadium, hoe heette het, volwassenheid niet, dat herinnerde aan de vaders, gewoon dan, zichzelf ergens anders, zonder boosheid, zichzelf ergens anders. Dezen hadden hun boosheid, had hij -
Hij had precies gedaan wat hij vermocht. Hij had haar gestreeld en haar opgewacht. Hij schreeuwde nu. Zijn slagen werden speels door de muur gebroken. Zijn vuisten deden pijn. Of vele verkeerde woorden, vele verkeerde handelingen? Kon zij het hem zeggen. Hij schreeuwde zijn onzekerheid naar de muur.
Nooit toegeven! Staan blijven en groeten, alle omstanders en buurtgenoten. Maar hij werd ziek, hij wist niet precies hoe het kwam dat hij ziek werd en haar niet verder kon zoeken. De dokter wist het evenmin. Hij dacht na over het feit dat hij ziek was geworden, hij wist precies waarom, maar wilde het niet onthouden. En daarom wist hij ook niet dat hij vluchtte, zij het om dat meisje, vluchtte, nazaat der helden, de onvoorstelbare, maar op een andere manier. Hij sloeg nu zo hard op de muur dat hij huilend van pijn terugwankelde.
‘Malloot,’ zei het meisje. ‘Je hoeft hier niets toe te geven. Wij spelen een aardig spel.’
Rufus richtte zich op. ‘Hoe,’ zei hij. ‘Welk spel?’
Zij keerde zich naar hem toe en beschutte haar bovenlichaam door haar armen te kruisen.
‘Als ik zou willen,’ zei ze, ‘kon ik je laten doodslaan.’
‘Waarom mij?’ vroeg Rufus.
‘Omdat ik alles voor het zeggen heb.’
Zij schokte met haar hoofd vooruit. Zij wreef met haar handen over haar borsten.
| |
| |
‘Als ik kind zeg, denken ze daarboven -’
Ze konden haar niet verstaan. ‘Als ik zeg, zo!’ Ze leek een krankzinnige. ‘En ik roep: hij is het, en hij is het niet, dan geloven ze dat en willen het niet. Dan slaan ze hem dood of jou.’ Zij wees op Rufus.
‘Maar ik heb je de vorige keer niet gezien,’ riep deze.
‘Je hebt me aangeraakt.’
‘Nee!’ riep hij.
‘In het achterste huis.’
Zij lagen weer tegen elkaar aan. Bewegend en lachend. Paul wilde dat hij op z'n kamer zat, in zijn bed lag, iets dergelijks, in ieder geval weg, weg. Wat ging er gebeuren? Wie had deze onzinnige situatie in elkaar gezet, wie beheerste dit meisje? De mannen die in de opening hadden gestaan?
Zij stond tegen de muur gebracht, plotseling. Haar kleren waren volkomen op orde gebracht, het was alsof zij zo uit haar kleedkamer kwam.
‘Wat is dit?’ vroeg ze. Paul probeerde Rufus te bereiken met zijn blik. Maar hij keek naar iets anders, een luchtrooster als een schelp in de bovenhoek van de kelder. Daarom dus hadden zij elkaar kunnen zien. De schelp bewoog, vergiste hij zich? - hij hoorde een zoemend geluid. De tijd! Hoe laat?
‘Vertel mij dat nog eens,’ zei Rufus, opeens zich naar haar toedraaiend. Zij dacht na.
‘Ik hoorde er iets van,’ zei ze. ‘Ik heb hier niets te vertellen. Het andere loog ik maar. In een bepaald jaar werd een vrouw uit zee gehaald. Maar toen degenen die haar gevonden hadden, in het dorp terugkwamen, was ze verdwenen. Zo maar. En niemand vond haar.
| |
| |
Maar later woonde ze hier. Eenvoudig, zoals kluizenaars wonen. Ze had een huis gemaakt van de stenen die hier lagen. Een soort grot. En daarin woonde zij. Als de stormen kwamen verschool zij zich in het binnenste. Maar ze maakte geen vuur.’
‘Daama?’ vroeg Paul. ‘Daama?’
Zo was het meisje dat hij zich herinnerde, hij wist het zeker, uit een verre moeder uit de zee. Die toen overleefde en geen vuur stookte in de regen, omdat steenblokken haar insloten en slechts gaten overlieten. Daar baarde zij haar dochters, maar niemand was de vader. Dochters uit hol steen en verkleumende winden, natte en koude dochters, wachtend en spelend; ten slotte, of eenmaal, verdwaald of weggetrokken naar behuizingen met brandbare daken, een man zich gevend die hen zocht, maar niet in het bijzonder hen. En zij wisten niet. Zij konden niet weten. Zij vergaten de moeder, maar zij was de eerste. Een onmogelijkheid, een catastrofe over de mensen. Hutten brandden af omdat zij geen vuur vond. Fakkels doofden omdat zij de dochters haar herkomst en oorsprong niet had meegedeeld. Oorsprong, herkomst en bestemming. De uit het lege of onwetendheid verwekte dochters trokken het land in en waren te moe om op roof uit te gaan, dus bleven zij op verschillende plaatsen en keken uit over het verdriet van de mannen, dat al spoedig geen verdriet meer was, al eerder en sneller overging tot geroffel van de trommels. -
Bezetener begonnen zij te praten, harder sloegen zij hun messen in de rubberbomen. Die mannen vonden de dochters van de uit zee getrokkene en daarna was de
| |
| |
moeder vergeten. De oorsprong en herkomst, vergeten. Want de dochters leerden de vaders kennen en hún dochters wisten niet beter, en leefden. De zoons die het verdriet en de leegte leerden op hun tochten, de regen zagen komen en geen dekens bezaten, zij trokken zich terug in de heuvels en stichtten orden, kleedden zich in gras. De overigen gingen op roof en behaalden buit en stierven met vele bunders land om hun kastelen, hun hoofden waren bedekt met goud, hun tenen rustten op diamanten, hun lichamen verrotten, de beenderen werden kaal.
‘Daarna,’ herhaalde hij weer. ‘Daarna?’
‘Ze is gevonden,’ zei het meisje. ‘Later is zij gevonden door de mannen.’
Hij luisterde bezeten. Natuurlijk was zij gevonden.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.
Zij haalde haar schouders op. Hij zweette, hij rilde nog meer. Moe zette hij zich op de grond neer. Hij wist alles bij voorbaat. Waarom wist hij dat? Waarom had zij niet gesproken terwijl hij toch zeker, heel zeker wist wat zij ging zeggen? Er was toch nergens een geheim. ‘Die dochters waren gevlucht,’ zei hij. ‘Die moeder was nog heel jong, niet ouder dan jij, maar de dochters waren dertien of veertien jaar en allemaal gevlucht.’
Zij aarzelde. ‘Nee,’ zei ze. ‘Zo is het niet.’
‘Hoe dan?’ Hij wist zich verzekerd van zijn gelijk.
‘Die mannen doodden de kinderen.’
‘O nee,’ zei hij. ‘Eén ontkwam, dat is zeker, één ontkwam toen zij hen overvielen.’
‘Mogelijk,’ antwoordde ze. ‘Vertel mij dan maar de rest. Meer weet ik niet.’
| |
| |
Hij vertelde niets. Zijn blik werd wazig en in zichzelf gekeerd. Hij voelde zich zeker van zijn zaak, maar anders - Ook hij wist niet meer wat de mannen deden. ‘Ik weet het niet,’ zei hij moeilijk.
‘Wel, ik ben dat meisje, de dochter die ontkwam.’
Zij zat naast Rufus die in slaap leek te zijn gevallen. Hij kwam naast haar zitten. Zij was afstotend, haar dikke dijen en grote ronde borsten. Haar sluike bruine haar. Haar harde vingers waarmee zij over zijn borst begon te strijken. Hij lachte, vroeger was hij opgestaan en weggelopen, maar hier kon zij hem overal volgen. Hij lachte zoals Rufus kon lachen en duwde een vinger in haar zij. Zij schokte met haar buik omhoog en het zich tegen hem aan glijden.
‘Ik ben dat meisje,’ zei ze. ‘Ik ben gepakt en weer vrijgelaten.’
‘Waarom die anderen dan niet?’
‘Omdat ik de mooiste was, bij mij durfden ze niet.’
‘Wat niet?’
‘Wat denk je?’
Hij duwde zijn hele hand in haar zijde en bedacht dat hij niets voelde voor een verdere aanraking. Zij duwde zijn hand terug en vlijde zich tegen hem aan.
‘Laten we overgaan tot een nadere kennismaking,’ zei ze. ‘Kom, het gaat vanzelf.’
‘Verdomme,’ zei hij. ‘Wat dacht je dat ik was?’
‘Bewijs dat dan,’ fluisterde ze.
‘Ach nee,’ zei hij koel, ‘laten we dat vandaag maar niet doen. Ik heb geen zin in je.’
‘Ja,’ riep ze hard. ‘Ja, je moet. Anders kom je hier niet vandaan. Je doet het, of...’
| |
| |
‘Houd je bek,’ riep dezelfde man van daarstraks in de opening. ‘Houd je geile gespuit maar voor je! Is hij het?’ ‘Nee.’ Zij zat onbeweeglijk.
‘Hij dan?’
‘Ook niet.’
‘Laat ze er dan maar uitkomen,’ riep een meisje.
‘Ja, ja, alle drie naar buiten. Ze zijn het niet.’
‘Wat niet?’ riep Paul naar boven.
De groep in de opening lachte. ‘Ze is gek,’ riepen ze. ‘Ze denkt dat ze verkracht is en nu zoekt ze de dader. Trek je er niets van aan. Ze is gek. We lachen ons rot.’
‘Ik ben het meisje,’ zei ze, terwijl ze zich oprichtte. ‘Ik ben niet verkracht. Onthoud dat; ik ben het meisje dat ontsnapte. Ik ken je, ik weet wat je komt doen. Ik weet alles, ik ben het meisje.’
Ze klom huilend de neergelaten ladder op. Het geluid van de krakende sporten drong door tot in zijn merg. Hij kreeg een koortsig gevoel over zich, alsof hij moest overgeven.
‘Jij bent krankzinnig,’ zei hij tussen zijn tanden. ‘Je bent een rothoer die geen man kan krijgen, een vuile indringster. Je denkt me te nemen en je op te dringen. En dan zeker met mij aan de haal gaan, en zeggen: Ik ben het meisje, ik ben ontsnapt omdat ik de mooiste ben, en daardoor iedereen belachelijk maken zeker. Verdomme. Je kan doodvallen, je vertelt mij niets. Je weet dat ik om een ander kom, maar mij vertel je dat alsof jij de enige bent. Waarschuw me maar -’
Woedend klom hij achter Rufus aan naar boven.
‘Wat is er?’ vroeg iemand.
| |
| |
‘Dat kind,’ zei hij, en wees in de verte waar hij haar nog hoorde schreeuwen tegen een paar mannen.
De ander keek hem vriendelijk aan.
‘Waarom lach je om haar, je lacht of kijkt woedend, maar je lacht om haar, zelfs in je woede.’
‘Ja,’ antwoordde hij. De stem maakte hem bedroefd. ‘Ze weet niets,’ zei de ander weer, een lange, reeds kalende jongen van zijn leeftijd. ‘Ze heeft aan ons allemaal de pest, maar ze komt hier. Iedere avond vinden we haar terug. Ze probeert van alles, ze doet alles, maar niemand kijkt meer op. Wij spelen wel eens met haar mee.’
‘Dat is niet bijzonder,’ zei Paul. Hij miste Rufus bij de mensen om hen heen.
‘Nee,’ zei de jongen.
‘Ze hoeft daarom niet bij mij te komen. Het interesseert me niets.’
‘Wat je gelijk hebt! In ieder geval, welkom!’ Hij gaf hem een hand. ‘Laat haar maar stikken,’ zei hij.
Hij liep weg, en Paul stond alleen tussen de rotsen.
|
|