De magere heilige
(1963)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 62]
| |
verwachten. Ze vinden je een rotaanvoerder. Er is er één, ik weet niet hoe die heet, die heeft verteld over een meisje waar jij achteraan rent. Zak. De aanvoerder is toch altijd de lui, die heeft zich kalm te houden. Dat is onzin natuurlijk; hij moet bevelen, zeggen ze, maar ja, wat weten die jongens daarvan?’ Hij haalde een sigaret tevoorschijn. ‘Mag jij roken? Ik wel. Wil je een trekje, steek hem maar aan.’ Hij stak de sigaret in zijn mond en inhaleerde. Maar hij voelde niets. ‘Je moet hem aansteken,’ zei de jongen. ‘Dat moet altijd eerst. Dat was vroeger al zo met sigaretten. Het is onhandig. Maar wat verwacht je op deze gezegende wereld?’ Hij gaf de sigaret terug. De jongen stak hem aan. ‘Tegen meisjes,’ ging hij vervolgens verder, ‘moet je onverschillig zijn. Ze willen liever dat je ze slaat dan dat je ze de hele dag aan zit te kijken. Jezus,’ zei hij, ‘zo zei mijn vader dat. De boer. De man had inderdaad weinig zachtheid. Je moet talent hebben, je moet het ogenblik ruiken, ja, maar jij en ik, wij hebben misschien wel gedacht dat er iets bijzonders bestond, iets -’ ‘Wat?’ vroeg Paul. ‘Steek ook een sigaret op.’ Hij klemde een nieuwe sigaret tussen zijn lippen en knipte een aansteker aan. ‘Hier,’ zei hij. ‘Jij bent ook zenuwachtig. Denk er maar niet meer over. Het spel gaat naar zijn einde. Dat wilde ik je zeggen. Ze zijn oververmoeid. Ze slaan je op je flikker als ze je krijgen. En dat is ernst. Pas op!’ | |
[pagina 63]
| |
‘Wacht,’ fluisterde Paul toen hij wegliep. ‘Uhh?’ vroeg de jongen, zich omkerend. ‘Is het ernst?’ vroeg hij vrijwel onhoorbaar. ‘Onherkenbaar,’ zei de jongen en keek alsof hem dat bedroefde. ‘Als je je meisje ziet moet je maar naar huis gaan.’ - En hij zag haar. Hij zag haar gezicht en haar smalle handen, zoals bij andere meisjes. En zag haar borsten en ogen en zag ten slotte - Katinka, tegen de muur gedrongen en snel om zich heen kijkend; uithalend voor de slag waarmee zij een man velde. Als een uitgebloeide boom tegen de winter aan. Zij was niet bang. Zij kende nauwelijks de gevaren. Er loerde gevaar. Maar zij waren niet verbonden in een hechte tweeëenheid. Los van elkaar, gescheiden en vaneen gehouden, liepen zij heen en terug over warme, over koude aardplaatsen. Hij kon haar niet redden wanneer haar iets overkwam. Hij zou daar aan haar voeten staan en de spijkers zien, haar handen aan het ruwe hout, haar rode, door de zon geschroeide borsten. Hij deed een stap vooruit. Haar vinden. Een stap opzij, een naar voren. Het verveelde hem. Hij wachtte. Hij wachtte en telde de uren. Terugkomen deed zij zeker, zij had het beloofd. Zij kwam niet terug. Hij telde en wist het verschil niet meer tussen uren, minuten en seconden. Zevenentwintig. Wat? Een groepje pratende meisjes omringde hem. Speelden zij nog of had de nacht hen al verdreven naar de ernst? Zij toonden elkaar de ringen die zij om hun armen droegen. Twee hielden elkaars handen stevig vast. ‘Wij hebben de mooiste ringen,’ zei de kleinste. ‘O.’ Verslagen wenkte hij hen naderbij. | |
[pagina 64]
| |
(Zij kwam terug, hij was haar de laatste uren vergeten.) ‘Hoelang zijn jullie hier?’ vroeg hij. ‘Hoezo?’ Het kleinste meisje haalde haar schouders op en schudde haar hoofd. Haar vriendin veegde haar hand af aan haar rok. Zij stond met haar rag naar de scheiding; de wind kwam naar binnen met de regen. Het werd kouder. ‘Verdomme,’ zei ze. ‘Ik word nat.’ Twee anderen giechelden. De regen sijpelde naar binnen. De lucht was nog helder, nee, ook dat veranderde binnen de abdij. De wind voerde wolken aan. Het licht verdween. ‘Ik word zijknat!’ riep het meisje weer. ‘Nattekut,’ lachte een ander. ‘Altijd nat worden, nattekut.’ ‘Hou je bek!’ riep het meisje woedend. ‘Kijk jij maar naar je eigen!’ Zij stikte bijna in haar woorden, sprong op de ander toe en krabde haar over haar gezicht. ‘En toch blijf jij nattekut!’ riep iemand. ‘En je weet zelf wel waarom!’ De anderen hielden het om zich heen schoppende en spuwende meisje vast en trokken haar mee. ‘Stil nou, Nanneke,’ zeiden ze sussend. ‘Het is toch maar een grapje?’ Paul haalde hen snel in en ging naast hen lopen. Maar toen het nog steeds schreeuwende meisje hem zag, werd ze stil en vroeg dreigend: ‘Je hebt zeker alles gehoord?’ ‘Hoelang zijn jullie hier?’ vroeg hij. ‘Je hebt alles gehoord, smeerlap!’ ‘Hoelang,’ vroeg hij. ‘Hoeveel uur?’ Ze trok zich onverhoeds los en ging voor hem staan. | |
[pagina 65]
| |
‘Donder op!’ schreeuwde ze. ‘Voor ik je -’ Hij lachte plotseling. De regen spoot omlaag uit het gat in de hemel. Zijn broekspijpen werden nat, de meisjes voelden het langs hun benen omhoogkruipen. ‘Nattekut!’ riep eentje en gilde van het lachen, terwijl zij haar rok over haar hoofd sloeg om haar kapsel in stand te houden. ‘Hij keek hen even na. Waar nu te wachten? Het maakte alles niets meer uit. Hij was haar kwijtgeraakt. Zij droogde de greppels van de monniken met haar lichaamswarmte. Zij ontstak het vuur tegen de berghellingen. Hij liep voorovergebogen in de dichte regen naar de rechterzijde. Maar rechts van wat? Hij was ieder gevoel voor richting kwijt. Maar daar, ver van hem vandaan, was een berghelling. En er was licht, er scheen zon. Een landschap met glooiende weilanden en ontwakende dieren. Het was vroeg in de morgen. De maan ging onder in het zonlicht. Hij wilde erheen gaan. Om weer te wachten, tot de regen? En weer teruggaan, zo eeuwen lang als de elkaar opvolgende dag en nacht. Maar hier kon hij niet weg. Hij dacht niet meer en wachtte. Zo gebeurde het dat iedereen reeds verdwenen was, toen hij, als laatste, over het drijvende veld liep. Zijn handen hield hij in zijn natte zakken. Zijn broekspijpen zaten om zijn benen geplakt. Hij naderde de muur weer waar hij had gewacht. En kijk, iemand stond daar en lachte naar hem met een nat gezicht. ‘Dag,’ zei ze. ‘Ik sta hier al lang. Ik dacht dat je zou wachten.’ Hij vond geen woorden. | |
[pagina 66]
| |
‘Dag,’ zei hij toen ook maar. ‘Je kwam maar niet.’ Hij keek naar haar handen. Er waren geen sporen van wonden, alleen haar gezicht zag er moe uit. Zij stonden tegenover elkaar. Er waren geen schuilhutten in de omgeving. Wij kunnen nergens naar toe, dacht hij, nergens is plaats. Hij keek naar haar door de nog sterker wordende regenvlagen heen. Zij moest schreeuwen, wilde zij zich verstaanbaar maken. Schreeuwen. Dat was het, de zachte toon van het eerste ogenblik was al vergeefs. Het nog eens proberen! Onmogelijk. Zij legde haar hoofd even tegen zijn borst om niet te hoeven spreken. ‘Je bent zo nat als -’ ‘Nee,’ zei ze. ‘Dat is toch niet belangrijk?’ Zij stonden te kijken naar de berghelling. Het licht scheen erop. Dan keken zij weer in elkaars richting. Maar hun tijd was beschikt. Het werd lichter. Er waren wat struiken. Gestalten daarachter, schaduwen, onhandige ongeoefende schaduwen; er waren kinderen, jongens achter die struiken, loerend naar hen en op een teken - door niemand gegeven, een flits door hun hoofden, tegelijk ontvangen - opspringend en op iemand toerennend die zij zochten; zij sprongen op en renden naar hem toe, wierpen hem tegen de grond en beukten zijn hoofd in de modder. En anderen hadden Katinka omgeven en schor fluisterden zij haar hun hete voorstellen toe, waaraan zij bijna niet kon ontkomen want zij waren met zovelen. Maar zij bleef zwijgen en keek hen aan, heel lang keek zij die jongens aan tot zij nog onrustiger werden maar teragdeinsden. Hij krabbelde van de grond op. Hij voelde het bloed | |
[pagina 67]
| |
langs zijn met modder besmeurde lippen. De jongens stonden om Katinka: Rufus, Michaël - ze waren er allemaal behalve de jongen zonder naam. Hij zocht hem, hij wilde hem spreken, hulp voor Katinka, maar had zij wel hulp nodig? Niemand had haar aangeraakt. Zij glimlachte. ‘Ik zou nú maar weggaan,’ zei ze zacht maar dreigend alsof zij hen bevelen kon. De jongens aarzelden. ‘Donder op, allemaal!’ schreeuwde Paul opeens; het maakte niets meer uit, hij schreeuwde. De jongens keerden zich naar hem. ‘Jij?!’ lachten zij honend. ‘Jij?!’ ‘Opdonderen!’ schreeuwde hij. Zij begonnen door elkaar heen te schreeuwen en een paar spuwden in zijn richting. Hij zag Katinka naar hem kijken. En de jongens keken - naar hem, naar Katinka. Hij wachtte de ontploffing, hij stond alleen tegen de groep en zelfs Katinka was ver van hem vandaan; maar bang was hij niet. De jongens balden hun vuisten, het wachten was op een bevel, een kortstondige flits tegelijk voor allen. Hij hoorde iemand fluiten. Hoog door de regen, ver achter hen. En weer werd het gefluit gehoord. Hij sloot zijn ogen. De aarde begon te bewegen, het geluid van rennende voetstappen. Nog even - ‘Doe je ogen maar open,’ zei Katinka. Hij zag de jongens verdwijnen. Ja, zij renden van hen weg, op wiens bevel? Eén bleef achter. Hij zwaaide op zijn benen, liep naar Katinka toe en kotste op de grond voor haar voeten. Toen sloeg hij hard tegen de muur, waarboven zij het licht van de berghelling zagen. Hij schreeuwde. | |
[pagina 68]
| |
Maar Katinka - zij rende op de jongen af en schopte hem in zijn lendenen; hij probeerde overeind te komen en greep, zijn evenwicht weer verliezend, haar rok vast die hij krakend scheurde. Toen haar voet hem weer trof tegen zijn slaap, viel hij voorgoed, terwijl bloed uit zijn neus druppelde. Zij leek buitenzinnig van woede. De jongen lag op de grond, een groot stuk van Katinka's rok in zijn handen. Zij keek naar haar benen die scherp zichtbaar werden voor Paul. Haar dijen waarboven nog een deel van de rok was gebleven. Ook zij is nu geschonden, dacht hij. De jongen lag roerloos op zijn rag. Zij begon, na zich omgedraaid te hebben, plotseling te gillen van het lachen. Zij stond tegenover hem en keek hem aan; hij probeerde op haar gezicht te lezen wat zij dacht, alsof dat noodzakelijk was. ‘Kom hier,’ zei ze. Hij kwam. ‘Voel,’ zei ze. Hij voelde haar dijen. ‘Hoger,’ fluisterde zij. ‘Kom hier, blijf. Ik wil je niet - niet zo - kom hier.’ Hij voelde katoen met huiverend gesloten ogen. Elastiek dat meegaf toen hij het rekte. ‘Vlugger,’ fluisterde zij schor. ‘Vlugger!’ Hij stond daar in de regen en liet zijn vingers werken. Zij hing half over hem heen. Zij kneep hem in zijn arm en liet haar greep verslappen. Zij kromde zich en ontspande haar buik, maar bij elke toevoer van losgebroken en uitzwermende ladingen kreunde ze en: ‘Paul, niet liggen, Paul dat is -’ En zij lagen op de grond, onder de muur en zij voelde de modder toch niet en de regen niet, en hijgde alleen.
- Zij lag in zijn armen, half tegen de muur aan. De | |
[pagina 69]
| |
grond was koud en zij konden het licht van de berghelling niet meer zien. Toen hij haar in het gezicht keek glimlachte zij. ‘Het moest,’ zei ze vermoeid. ‘Maar alles is nu veel beter.’ Hij knikte. Hij was verward. Hij opende zijn mond om te spreken. ‘Niets zeggen,’ zei ze, alsof zij alles begreep. ‘Je bent ongeduldig.’ Zij legde haar arm om zijn schouder. Het leek hem alsof hij nooit meer kind kon zijn. Ja zelfs leek het hem vreemd dat hij dat ooit geweest was. Hij zweefde in een luchtledig, als een dwaas, tot hij zijn hoofd hard en onvermijdelijk tegen de muur stootte. Zijn jeugd ontviel hem, het gleed als een cocon van zijn lichaam, maar hij had er zelf iets voor moeten doen, dit was nog maar het begin. Zij stonden op. Hij tolde op zijn voeten van vermoeidheid. Er was geen regen meer. Niets wist hij zeker. Zijn jaren, de telling, het aantal, de som - en lichtseconden oud was hij, een gebarsten vaas, opgedolven uit de aarde. Een vikingschip, de vingerhoed van zijn bet-bet-betovergrootmoeder. Hij draaide en probeerde haar als middelpunt vast te houden. Hij wilde niet zwaaiend tegen de grond neerbonken. Hij zocht met zijn hand steun tegen de muur. ‘Ik wil niet ongeduldig zijn,’ zei hij. ‘Ik zou je kunnen vertellen waarom ik weg ben gegaan. Maar waarom? Dat geeft nu toch niet, Paul?’ ‘Nee,’ antwoordde hij. ‘Je bent lang in de regen geweest.’ | |
[pagina 70]
| |
- Toen trokken de monniken verder. Maar niet langer monniken. Zij trokken met zwaarden en handen, geladen met aanval. Met versleten pijen en vertrokken gezichten nestelden zij zich in de bergen. Van daar bestookten zij uit hun schuilplaatsen de reizigers die achter hun zwaarbeladen kamelen oostwaarts gingen. Maar eenmaal - een wonder in deze gestorven streek - sloeg de regen lawines van steen van de bergen en verkilde hen tot in hun merg. Nog eenmaal dachten zij terug aan de zware muren van de abdij maar daarna, dodelijk beangst door de geweldige regen en stormvlagen, vluchtten zij verder en vluchtenden werden zij, voorgoed. En vluchtend verscheen hun nog eenmaal het beeld van de uitgeteerde man die hen zelfs in hun slaap begon aan te staren en wees. In de richting waarheen hij zijn vinger strekte, zachtjes meewiegend met de wind, zagen zij het krais met het gedode meisje. De koude was hun leermeester, aan koude waren zij te gronde gegaan. Zij sprongen op en verkrachtten de eerste vrouw die zij zagen, en omdat zij verkrachtten, weer verkrachtten om het meisje te vergeten, werden zij nu eerst werkelijk overtuigd van hun verlies. Zij scheurden haar de kleren van het lichaam en vielen hijgend over haar langzamerhand verslappende lichaam. Eén voor één, tot zij het begeven had. Om hun verlies te bedekken voerden zij het naakte lijk aan het kruis mee, alsof zij prat gingen op hun daad, alsof zij predikten voor een nieuwe godsdienst. Toen kwam Katinka. Er waren monniken, of hun nazaten die zij op de bergen verwekt hadden uit hoeren en toevallig langskomende nomadenkinderen. Het was een liefdeloos tijdperk. | |
[pagina 71]
| |
Toen kwam Katinka en knielde op het graf van de heilige en misschien, misschien ontdekte zij de waarschuwing in zijn ogen, het stille verwijt omdat hij de daden van de monniken voorzag. Maar niemand wist zeker waar zij naar zocht. Had zij de waarschuwing begrepen? Het was een dode waarschuwing. Had de tijd voor haar stilgestaan en kwam zij nu, jong en mooi, om haar zuster te bezoeken die de mannen hun voedsel bracht? Zij keerde onverrichterzake terug en kon in het duister niet meer bedenken wat zij zocht. Zo gaf zij zich deels aan de eerste de beste die notitie nam van haar rondzwervende gestalte. Het deerde haar niet, vergeten te zijn wat zij zocht, dat is: wat zij misschien wel zelf was, treurig nog en vrolijk, angstig en roekeloos, voorzichtig en breekbaar. De monniken droegen kromzwaarden van de bergen. De zon was dodend, maar verwarmde. Toen, in een beweging van de natuur, in een mislukte streling van de mens, veranderde de dag in het noorden. De sneeuw viel uit de hemel, regen overspoelde de hellingen en een ongekende koude zette zich vast in de poriën. Om de eerste mens die zich bewust werd van zijn eenzaamheid en onvolledigheid, plantte zich een stam van zwijgende nazaten, die het land verkenden en sommigen, dat land verlatend en wordend tot heiligen maar teruggekeerd toen het einde kwam. Daar stond zij alleen en moest zich verweren. En kon zich verweren, misschien. ‘Ik zal je alles vertellen,’ zei ze. ‘Het hoeft niet,’ antwoordde hij. Maar vóór zij konden weggaan nu zij niets hoefde vertellen, klonk er nog eenmaal een geluid vanachter hen | |
[pagina 72]
| |
op. Doffe ongelijkmatige slagen op natte trommelvellen. Achter hen probeerde een troep jongens in de maat lopend zich naar de uitgang te begeven. Maar het was meer strompelen, twee aan twee, over de drassige bodem. ‘Kijk,’ zei ze zacht. ‘Zijn dat niet dezelfden?’ Hij tuurde. Rufus. Michaël. De jongen - Ook de jongen zonder naam liep daar, iets terzijde, naast de troep. Hij riep iets, het trommelen hield op. De groep hield stil. ‘Kom,’ zei Katinka, hem bij een arm vastpakkend. Gebukt slopen zij naar de jongens toe. Hij wist niet waarom, hij vond het prettig met haar dat zinloze te doen, hij begreep dat het zinloze prettig was. Zij drukten zich tegen een pilaar. ‘Ik ben de aanvoerder nu,’ hoorden zij de jongen zonder naam. ‘Ik vind het niet prettig. Ik had dit nooit verwacht. Het is koud en we zijn zijknat. We moeten op weg. Het spelletje -’ ‘Hou op met je geouwehoer!’ riep iemand. ‘Goed. Jij blijft dan maar hier,’ zei de jongen. ‘Je doet wat je wilt, ik vind het ook niet leuk. Maar laten we het proberen,’ zei hij zacht in de richting van de pilaar alsof hij wist dat zij daar waren. ‘Laten we het proberen.’ ‘We willen naar huis!’ riepen een paar jongens in koor. ‘Wij moeten naar huis,’ zei de jongen zacht maar nu niet langer in hun richting. ‘Wij moeten het zoeken. Ik ben de weg kwijt. Je zult mij moeten nemen, jullie kunnen het zelf niet. Ik heb mij de hele avond onthouden van deelneming: ik houd er niet van te spelen. Maar nu wordt het tijd. Naar huis!’ schreeuwde hij. ‘Naar huis! Maar ik weet niet hoe er te komen.’ Hij lachte. ‘Trommels!’ langgerekt, sneller: ‘Trommels!’ | |
[pagina 73]
| |
De eerste trommelslager sloeg door het vel. De jongen zonder naam lachte en wees op de tweede. Met een dof geluid - alsof hij door papier sloeg - begaf ook de tweede trommel het. ‘Lopen dan maar!’ riep de jongen vermoeid. Lamlendiger troep had hij nooit gezien. Maar de rollen waren omgekeerd. Zijn vroegere metgezel had nu de leiding. Alsof hij dat kon. Zijn stem klonk weinig militant, zelfs niet toen hij schreeuwde. Alleen maar vermoeid klonk die stem; er was ook veel gebeurd. Doch nu had hij de leiding, en werd aanvaard. Voor hoelang? De jongen was alleen. Hij sloeg er op los. ‘Lopen!’ of zoiets. Hij zou het wel klaren. Maar dan hij: hij had Katinka; wraak nemen op die stomme honden was niet nodig. Zijn wraak was Katinka. ‘Katinka,’ zei hij. ‘Je hebt hem niet eerder gezien. Maar ik was vóór hem de aanvoerder.’ Zij lachte. ‘Aanvoerder? Geef mij maar een sigaret.’ ‘Aanvoerder,’ zei hij. ‘Maar ik wilde het niet. Ik geloof niet dat ik zo ben. Ik kan het nooit worden.’ ‘Jij niet.’ Hij had geen sigaretten. ‘Nee, maar toch was ik dat. Waarom? Ze hebben me verwisseld. Ze zochten die ander, daarom verborg hij zich steeds. Hij wilde zijn naam niet eens zeggen.’ Zij gaf hem een zachte tik tegen zijn wang. ‘Houd eens op,’ zei ze. ‘Jullie zijn net kinderen, nee, jullie zijn kinderen. Spelletjes, jezus, maar ik weet nog wel andere spelletjes en als je daar geen aanvoerder bij bent, jongen -’ Zij lachte luid. | |
[pagina 74]
| |
‘Ze gaan op roof,’ zei hij zonder acht op haar te slaan. ‘Ze gaan nu op roof en ze komen terug, eens, en dan is het geen spel, nee, dat is gezegd, dat weet ik. Je moet oppassen. Ik blijf bij je. We zullen ze van ons afhouden.’ ‘Dat bepaal ik,’ zei ze scherp. De lach trok uit haar gezicht. ‘Laten we ophouden over die dingen. Ik word er ziek van.’ ‘Maar je weet niet -’ ‘Natuurlijk. Ik weet alles. Je bent niet enig in je soort.’ - Hij voelde zich bedroefd. Maar de tijd zou komen dat ze dat niet meer zei. Ze wist het zelf nog niet. Maar ze veranderde. Buiten hem, als een dampkring, bestond geen leven voor haar. Hij was het die haar afkomst en bestemming kende: onzeker probeerde zij zich een weg te banen, maar de monniken waren op roof uit, hoe klein ze ook waren geworden en hoe verregend. Meer verlaten dan ooit slopen zij langs de wegen, op zoek. Binnen hun ogen keek de vermoorde heilige hen aan, het verlies en de angst, de onzekerheid en de verwording. Maar hij had het gezien en hij zou het haar duidelijk maken. Het verwarde hem, dit gevoel van waarde. Hij overwon haar. Langzaam schoof zij dichterbij, tot hij haar weer hoorde vragen. Maar dan volkomen, geheel en al. ‘Ga mee naar de heuvel,’ zei hij. Zij keek een andere kant op. ‘Er komt een tijd dat dit niet meer nodig is,’ fluisterde zij. ‘Er komt een tijd dat dit niet meer nodig is.’ ‘Ga toch mee,’ herhaalde hij met nadruk. ‘Hier is niets dan regen. Je zal kou vatten.’ | |
[pagina 75]
| |
‘Ach, Paul, dat is immers onzin.’ ‘Wat?’ ‘Weet je wat ik gedaan heb?’ ‘Ja. Maar zeg het als je wilt.’ ‘Ik heb gelopen, niets anders.’ ‘Ga dan mee.’ Maar zij draaide zich om en liep van hem weg. Toen hij haar narende en haar aan haar arm trok, zei ze snel: ‘Ik zie je wel in de stad, laat me nu gaan. Je vindt me in de stad. Je zoekt me wel. Je zal me wel vinden. Laat me nu gaan. Ik - ik ben ziek,’ zei ze snel, hem half aankijkend. ‘Maar!’ riep hij, wanhopig zijn vuisten ballend. ‘Dank je, het maakte alles veel eenvoudiger. Het moest op een bepaald moment. In de stad. Dag Paul.’ Zij liep rustig verder. Een kordon hield hem tegen. Welk kordon? Geen mannen, niet eens de regen. Er lagen geen kettingen klaar, en zwaarden flikkerden nergens. Ook was er geen lichtstraal op zijn voorhoofd gericht die hem overal volgde, hem de meest dwaze sprongen deed maken om te ontkomen. Geen pijn ging door zijn lichaam, geen spoor van blindheid of verlamming. In zijn mond proefde hij geen bloed. Hij volgde haar, maar kon haar niet naderen. Hij was niet bang. Straks, dacht hij, alles komt terecht. Zij moet nu nadenken, zij is overmand door haar gevoelens. Zij is gevangen in vreugde. En zij komt terug. Morgen zie ik haar in de stad. Ik heb haar gevraagd mee te gaan, maar ik was voorbarig. Zij vindt het niet erg, ze wil hetzelfde en zal komen. Daar voor mij, dacht hij, loopt ze. Ik kan haar niet nabijkomen. Ze wil het nog niet. Maar | |
[pagina 76]
| |
ik loop achter haar, naar de weg, over de weg, de stad in, de straten door, het plein op, een huis binnen, een gang door, een kamer in. En de rustbank is groot genoeg voor ons beiden. Maar wat deed zij nu? De regen was nog niet verdreven. Maar zij bleef in de abdij, liep daar rond zonder om zich heen te zien. Drie, vier, zesmaal ging zij rond. De muren bleven staan. Het steen toonde zijn kracht. Of een omgang te weinig? Ook dat niet, zij liep zonder bedoelingen, zonder opdracht. Er was niets te overwinnen. Toch zocht zij iets, maar zij keek niet rond. En zo liep zij uit haar baan, recht naar de uitgang die tegelijk de ingang was. Dichtbij die uitgang week zij plotseling naar rechts en volgde de muur. - Zij was verdwenen. Nee, een trap, een oude verbrokkelde trap, verborgen in een nis in de muur. Hij rende haar achterna, schopte met zijn voet stenen naar achteren, en trapte bijna op een wegschietende rat. Katinka! Hij was zo boven. Maar daar, bij een luik in een half rondgebogen venstergat, stond zij. En zij rakte aan dat luik, rukte het ten slotte open en stapte naar buiten. Vijf, zes meter boven de grond. Hij hoorde haar wegvallen met een gil die ver doordrong in de abdij, de zuilen deed wankelen; en met een geweldig geraas stortten de muren in, behalve deze, de laatste. Hij hoorde een troep vogels onder het venster met klepperende vleugels opstijgen. Hij hoorde gedreun en afknappende bomen. Hij bedacht zich geen seconde, rende de trap af en zo hard als hij kon, stormde hij naar de uitgang, passeerde een hek en sloeg weer rechtsaf. Haar nu te vinden, gekwetst en vermorzeld, | |
[pagina 77]
| |
zoals het kleine meisje met haar pop, eens, jaren en jaren terug, toen hij nog klein was, een kleine jongen in het tuintje van zijn huis. En nu zijn voeten in haar bloed, háár platgeslagen hoofd dat hij bedekte met haar rok. Maar zij lag er niet. Hij wist niets meer. Hij zocht even in de omgeving, maar zij lag er niet. Hij wist niets meer. Tot een vreemde gedachte in hem opkwam. Misschien had zij de sprong naar de sterren gemaakt, hij had geraas gehoord, de aarde spleet en wierp haar van zich af. Nu bereikte zij de sterren. Nu stond zij bij de poort. Nu viel zij terug, langzaam wegglijdend leek het, tot zij sneller en sneller, naar adem snakkend en met toegeslagen ogen op de aarde afviel. Sneller, sneller. Dan kon hij de slag verwachten, dan kon hij haar nog eenmaal zien, als zij de aarde raakte, gereed om weggekaatst te worden naar een rotsspleet, waar zij bleef hangen in bevroren houding tot het eind der dagen, hoog boven de sneeuwgrens. - Als het waar was. Hij zocht tussen de brokstukken van de abdij. Niets stond meer op zijn plaats. Het werd licht en radeloos zocht hij naar haar lichaam. Reddingsploegen zouden hier nooit arriveren. Er viel niets te redden, het meisje niet, want was zij wel gevallen? Hij liep langzaam, met zijn handen in zijn zakken van de abdij weg. Hij wilde het niet geloven, zo kon het niet zijn, zo wanhopig. Maar hij kende haar niet, hij leerde haar kennen. Het moest. Zonder haar ging hij niet verder. Natuurlijk ging hij verder, maar - De sage van zijn moeder, haar verwrongen gezicht als zij het vertelde in zijn jeugd. Tot het eind der dagen. Nee, zij zou terugkomen. Ka- | |
[pagina 78]
| |
tinka. Je valt niet omlaag en je schiet niet omhoog. Je roept geen naam zo hard als de mijne. Het is beloofd. Hoopvol, zoals een kind. Een kleine jongen die daar de auto zag staan met brullende motor en zijn wenkende vader, de ongeduldige vriend en de moeder met een mistroostig gezicht bezig haar haar te schikken in de autospiegel. Maar hij zag hen niet, hij zocht niet. Hij ging zwijgend op de voorbank zitten en sloot zijn ogen. Niets van dat alles nu meer zien. Straks misschien, ja, straks, straks misschien -
De jongens waren misschien in de stad aangekomen, en anders zwierven zij door de velden eromheen. Zij kwamen het meisje tegen en zeiden: ‘Maar jij, waarom ben je alleen?’ En zij antwoordde: ‘Ik, ik? Natuurlijk niet. Ik heb een afspraak in de stad. Hij zal naar mij toekomen. Het is beloofd. Ja, hij heeft het beloofd en hij vergeet het niet.’ Zonder trommels, uitgeput en verregend, gingen zij dan verder. Met de jongen zonder naam die wraak nam op hun dierlijkheid door hen te bevelen. Of alleen omdat er iets anders was, omdat hij niet langer alleen kon zijn en met hen meetrok om - om zichzelf op een dag terug te vinden, op een plaats waar het niet regende. Katinka. Er zal een dag komen dat het niet regent. Wij komen elkaar tegen en je groet mij. En wij denken dat er niets gebeurd is, dat alles van tevoren zo geregeld was. Maar zijn gezicht, dat smalle scherpe gezicht van hem was omlaag gericht. Waarmee hij nu alleen was, zijn hoofd tussen zijn handen. Katinka. Denk aan mij. |
|