| |
de gaten in de handen
Waarom had zijn vader zich zo plotseling uit de menigte losgemaakt? En waar was zijn moeder? Daar liep hij, recht voor hem. Als een indiaan sloop hij voort langs de schaduwen, het leek alsof hij niet gezien wilde worden. Maar ach, een man die eens moed heeft betoond, waarom dan nu sluipen als een verrader? Verraders sluipen: Een verrader durft niet gezien te worden, hij sluipt van tronk tot tronk, het liefst in de slagschaduwen van oude eiken. Zijn blik is schichtig, hij kijkt waar hij zijn voeten zet en altijd onopgemerkt wil hij zijn lafhartige gang gaan. Nee, niet zijn vader. Want ook de helden hebben hun afleidingsmanoeuvres. Hij glimlachte, maar het was niet waar. Niet meer. Hij keek toe. De verhalen hadden afgedaan. Een verward gevoel, even, tot hij zijn schouders ophaalde, alsof hij dáármee alles had ontzenuwd. Hij moest afwachten. Waarheen ging zijn vader? Achter wie aan? Hij stond besluiteloos.
Het meisje was nog steeds binnen zijn gezichtskring. Zij was stil blijven staan, hij zag haar in het blauwe licht en herkende haar. Maar. Dat nooit -
Hij verschool zich achter een daar plotseling neergeplante pilaar. Wat was dat? Hij schrok niet meer. Het meisje knipperde met haar ogen en leek angstig en ver- | |
| |
ward toen daar een man als een tijger kwam aansluipen, plotseling voor haar opdook en schaterlachte. Zijn vader. Natuurlijk. Hij draaide zich om, hij durfde niet te kijken - dit, dit kon niet, dit meisje en zijn vader en dan hij - die haar zocht. Het licht buiten de grenzen. Voor het eerst. Een uitgestrekte vlakte waaarover verheugd de mensen, pas ontwaakt, kwamen aansnellen, gezeten op paarden of sterren. Wellicht de maan, een warme gelige bol met gedichte kraters en lichtgevende bergtoppen, platgewalst tot een tuin op aarde. Hij schudde zijn hoofd, nerveus, onhoorbaar ademend. Niets daarvan. Hij draaide zijn hoofd terug, niet eens teleurgesteld.
‘Wat wilt u?’ hoorde hij haar zeggen. Haar stem klonk hees.
Het gezicht van zijn vader vertoonde de oude glimlach. ‘Slechts enkele woorden!’ riep hij vrolijk: hij deed alsof tenminste, maar Paul geloofde ook dat al niet meer. Het kwam niet opeens maar hij dacht, nog verder dan tevoren: hij liegt, hij hegt als iedereen hier. Hij is vrolijk maar hij is het niet.
‘Wat is er?’ vroeg het meisje verlegen.
Hij wilde naar haar toerennen, haar bij haar arm nemen, ‘Pas op, pas op!’ roepen. Een besef drong tot hem door, het deed pijn, maar het verwarmde hem. Hij voelde zich verward.
‘Slechts een paar woorden’, herhaalde zijn vader.
‘Wat is er toch?’ vroeg ze geïrriteerd.
Zij zal weten wat ze moet zeggen, dacht hij. Zie, hoe boos zij wordt omdat hij aarzelt. Zij zal weten wat er gebeuren moet, zij zal precies en zeker weten wat ze
| |
| |
moet zeggen. Geen enkel woord valt verkeerd en alles wat gedaan moet worden -
Hoe kwam hij aan die gedachten? Hij wist het niet. Wat moest er toch gedaan worden? Hoe moest hij haar naderen? Hoe kon hij haar ooit naderen als hij dat nog niet wist?
Maar hij glimlachte verlicht. Natuurlijk, zij moesten praten, en door te praten zou hij alles te weten komen. Zij zou hem helpen, want waarom anders liep zij hier? Zij zocht immers iemand. En dat hij dat was, om hem te helpen door hem enkel maar te vragen, help mij, praat met mij - Zijn vader had daar niets mee te maken. Zijn vader, wat deed hij?
‘Wij moesten elkaar toevallig treffen,’ zei z'n vader. ‘Beiden hebben wij geweigerd mee te lopen, nietwaar? Duidt dit niet op verwantschap? Het geeft niet wat je denkt, liefje, die toon is niet nodig - de grond is warm, natuurlijk, laten wij een levende herinnering zoeken - dat is niets, het is niets, levende herinneringen zijn zeldzaam, maar - ééntje maar, één enkele en daarna kan het niet anders, dan moeten we -’
Hij stond daar in zijn rol van onbedoelde circusclown. Het publiek was afwezig of wilde hem niet. Verwonderde kinderen hieven hun handen op, zoals het meisje. Zij gaf hem een klap in zijn gezicht. Hij deed huilend een stap naar achteren en riep: ‘Dat kan niet, je bent er toch voor, om je te begrijpen is geen tijd en om mij te begrijpen; ik zal niets uitleggen, we hoeven ons niets te herinneren, geen sporen, geen vlekken, niets, als - alleen maar - even - kortstondig!’
Zij aarzelde toen ze de huilende man zag. Hij kon goed
| |
| |
huilen, wist Paul, hij deed het wel eens op verjaardagsfeestjes. Dat waren zijn grote successen, huilend een aanzoek aan Pauls grootmoeder. Iedereen brulde van het lachen en hij herhaalde het soms een uur lang, zonder onderscheid des geslachts. Maar waarom deed hij dat nu? Het meisje lachte niet, zij draaide op haar voeten en zei iets. Hij luisterde scherp.
‘Ik had u niet moeten slaan,’ zei ze. ‘Maar dat kan ik niet. Ik begrijp iets van uw toestand. Maar we zijn hier allemaal zo. Niemand heeft ons uitgenodigd en wij komen.’ ‘Maar daarom juist,’ riep zijn vader. ‘Dat is de kern!’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze.
‘Zoek ik mijn vrouw hier?’ zei hij. ‘Zoek jij je man, misschien ben je niet eens getrouwd. Wie zoek je?’
Zij haalde haar schouders op.
‘En dan vinden wij elkaar,’ zei hij.
‘Ja.’
‘En wij hebben elkaar nodig.’ Hij huilde weer.
‘U bent walglijk!’ riep ze en stampte met haar hak in het zand. ‘U maakt me misselijk, ik word ziek van uw vertoning! Ga naar uw vrouw en trek haar tussen de struiken en denk dan in godsnaam dat het de vrouw van uw beste vriend is!’
Zij wilde weglopen maar aarzelde nog.
‘Maar ik wil jou!’ riep hij.
‘Juist.’ Zij deed een stap naar achteren. ‘Zo is het. Ik wil jou, alsof ik -’
‘Maar mijn handen,’ jankte hij. ‘Kijk naar mijn handen. Zijn dat geen andere handen? En voelen ze niet anders? Waar ik kom, niemand heeft zulke handen! Je moet me missen, je moet.’
| |
| |
Hij schreeuwde en stak zijn handen naar haar borsten uit. Doch sneller dan hij ze er op kon leggen, had zij hem met een krachtige beweging op de grond geworpen, ongewoon krachtig voor een meisje. Zij bleef zwijgend naar hem staan kijken, hoe hij opstond en wegliep.
Hij kon niet huilen. Maar dat zijn vader zoiets kon doen. Alles scheen mogelijk. Al had zij zich nu uitgekleed, terwijl hij angstig en bevend de tranen uit zijn ogen wegveegde; al was zij voor hem gaan liggen en had zij gezegd: Kom eens hier, Paul, ik weet dat je Paul heet; doe maar wat je vader wilde; en hij plotseling ook wist - als door een ingeving van een oudere Paul, de man die hij zou worden, waarnaar hij reeds op weg was - hoe hij dat moest doen, het zou hem niet verbaasd hebben. Toen zijn vader uit het gezicht verdwenen was, kwam hij tevoorschijn vanuit de schaduw van de pilaar. Naakt en rillend in een kouder licht, stond hij haar zo aan te gapen. Zij zag hem en haar mond leek uiteen te zakken tot een glimlach. Uit alle macht een glimlach voor de kleine jongen die alles gezien had.
‘Dag,’ zei ze vriendelijk. - Ja, ze herkende hem! - ‘Ben je geschrokken?’
Hij schudde krampachtig zijn hoofd.
‘Heb je alles gezien?’ vroeg zij.
‘Het is mijn vader,’ zei hij. ‘Mijn vader’ herhaalde hij iets luider.
Zij keek zwijgend naar hem.
‘Hij huilt altijd op feestjes,’ zei hij. ‘Maar je denkt dat het echt was. Ik weet wat hij wilde; wat zal mijn moeder nu denken?’
| |
| |
‘Het was maar een grapje van hem,’ zei ze zacht.
‘Nee,’ zei hij. ‘Het was geen grapje.’
Zij legde een arm om zijn schouder. Hij voelde hoe warm hij wel werd, maar hij bloosde niet. Andere jongens blozen, maar hij was, hij was - ouder; de baard was allang uit zijn keel verdwenen. Zijn stem was zwaar en diep. Hij was langer dan zij en zij moest haar arm van zijn schouder wegnemen. Hij rilde van kou. Er moest iets gebeurd zijn. O god, dacht hij, ik weet niet wat ik voel.
‘Kom,’ zei ze. ‘Laten we een eindje gaan wandelen.’
‘Goed,’ zei hij met een opgewonden gevoel in zijn maag.
Zij lachte. Een plotselinge heldere lach, luid weerklinkend door het gewelf. Of gewelf, daar had het niets mee te maken, die open ruimte waar geen planten groeiden, dat kale veld met steenhopen, puin uit een verbrand verleden. Een lach van elkaar aanrakende draden, licht in de wind veranderend in kristallen kettingen, overspoeld met licht en warm, hoorbaar vooral, voor iedereen hoorbaar.
‘Hoe heet je?’ vroeg zij.
‘Paul.’
‘Ik heet Katinka.’
- Katinka. Zoals iemand die in de verhalen voorkomt. Moskeeën en tulbanden, harems en een rode zon, steeds een rode zon tegen de avond.
- Maar hij was ouder geworden. Er was geen zon tegen de avond. Zij hep aan zijn zijde. Nu eerst had hij haar ontmoet. Zij had hem nodig. Alles zou terechtkomen. - Alsof hij ouder was en zij kleiner en jonger dan hij.
| |
| |
Verwonderd keek zij naar hem op. Hij dacht dat ze lachte, maar dat was moeilijk te zien. Haar smalle schouders werden bloot gelaten door het haar dat even daarboven was afgesneden, met slechts één golf die rond doorliep zodat haar hoofd breder leek dan het was. ‘Ben je hier alleen?’ vroeg hij.
‘Ja,’ zei ze nadenkend. ‘Ja, dat heb ik je toch verteld?’ Het geeft niet. Het geeft niet. Een soort medegevoel, - een ander gevoel toch, nee, maar wat? - ging door hem heen. Haar nu vertellen over de monniken. Haar nu vertellen voorzichtig te zijn en bij hem te blijven. Een grote donkere streep lag over de geheimenissen die haar hadden geroepen. Als hij nu toch maar precies kon zeggen wat er was, en hoe hij het hoorde aan de hand van de gravin. Als hij alleen maar kon zeggen: je moet zorgen dat je bij me blijft, ik ben de aanvoerder van de jongens die op je loeren, maar bij mij hoef je niet bang te zijn.
- En dan? Zei ze hem: Maar jongen, je wilde zelf niet aan dat spelletje meedoen? Er is toch niets aan de hand. Ik kan wel op mezelf letten. Maar dat kon ze niet, zoveel wist hij, zoveel las hij op haar glimlachende gezicht vol pijn, ja, vol pijn en daarom was zij dat meisje. (Maar dat met zijn vader?) En dan? Zei ze met nog groter nadruk: Laat het aan mij over; hoe oud ben je eigenlijk, met die ideeën?
Hoe oud was hij eigenlijk? Twaalf, en altijd achtergehouden in de serre van hun huis, ontelbare gevoelens en ervaringen achter, en andere weer voor, maar hoe weinig? Of was hij nu, laten wij zeggen vijfentwintig, de volwassen resten van een wat oud kind, dat in het
| |
| |
bos speelde tussen verweerde ruïnes, vol van onheilspellende dierengeluiden en wind, van regen en verrotting, van dorst en droogte, van ruimte en uiterste beslotenheid? Wie was hij of werd hij? Waarheen had hij zijn gevoelens losgelaten? Achter het stuur in de auto, met de sombere vriend van zijn vader aan zijn zijde, die hen volgde, veel meer dan een kwart eeuw lang, uit geveinsde dankbaarheid of eenzaamheid?
Was hij het zelf die vloekte om de regen, scherp een bocht door stuurde en uitweek voor vrachtwagens? Had hij zich opzettelijk uit de menigte geplaatst, wetend in geen ruimte te passen omdat hij geen schutkleur bezat? Welke leeftijd had hij? Of was zijn bevattingsvermogen zo groot en zo nog steeds groeiend, dat hij alles opnam, bij de minuut een jaar ouder wordend?
Maar ergens stokte het. Hij wist niet waar. Hij was bedroefd nu hij naast haar wegliep van het rechterzijschip van de abdij. Hij was vrijwel radeloos. Waar ben ik, waar geweest, waarheen?
Katinka. Alsof hij haar nog niet had ontdekt. Katinka. Naar jou heb ik nog niet gezocht. Natuurlijk niet, maar ik zocht, misschien omdat iemand het gezegd had, misschien omdat het gebeurde. Zoals alles gebeurt en ontstaat, dat ogenblik waarop het gedacht wordt, of omgekeerd, alles gebeurt en bestaat en wordt gedacht. Ik nader. Katinka. Ik nader gewoon. Ik neem geen afstand. Je hoeft mij niet te beschutten. Ik ben ouder; ouder ben ik, een man.
Katinka. De regen komt in veelvoud. Waar ben je alleen? Je gaat niet weg, want ik zal je niet laten gaan.
| |
| |
Waar woon je alleen? Zoals ik, bij je ouders? Of alleen in een straat? Er is weinig tijd. Wij zijn de enige twee. Bij ons berust het geheim, deze hele abdij, gebouwd voor ons. Wat zal ik zeggen? Ik heb niet op je gewacht. Zo zijn wij. Hier op één plaats. Wij verwachtten elkaar niet. Geen strohalm bewoog bij onze komst. Maar wij kwamen. Wij kwamen als twee ontsnapten, zeg niet gevluchten. De regen is nader. Veel dichterbij al. De stenen worden weer nat. Een enkele beweging kan onheil betekenen. Niets is zeker. Geen gevoel staat vast. Wij zijn in beweging gekomen. Ik ontdek het duister in de omtrekken van de pilaren. Katinka. Hoe moet ik je waarschuwen, hoe moet ik het zeggen?
Wij zochten iets. Maar geleek dat wat wij zochten op elkaars beeltenissen? Of treffen wij elkaar hier en denk je: Hij is het, en denk ik: Zij is het, en zijn wij wanhopig en moe van het denken hoe het te zeggen: Ik verwachtte niets, ik hep rond, alleen tussen muren en afscheidingen. Hoe moet ik het zeggen - zeggen, spreken, fluisteren, of alleen de toonhoogte, het gebaar, de onzekerheid?
‘Waar denk je over?’ vroeg ze. Zij waren nu bijna bij de linkerafscheiding, het kleine restje muur waar zij overheen moesten stappen. Maar hij wist niet links waarván het lag. Al die tijd had hij niets tegen haar gezegd. Opeens zag hij gevaar. Zij wilde het gebied van de warmte uit. Zij maakte zich gereed over de brokstukken van de muur heen te stappen. Nee!
‘Nee, niet naar buiten,’ zei hij gejaagd.
‘Waarom niet? Ik heb het warm. Ik ga naar buiten,’ zei ze.
| |
| |
‘Nee,’ smeekte hij - tenminste in zijn stem lag iets dergelijks, maar misschien begreep zij het niet.
‘Ben je bang?’ vroeg zij lachend.
‘Nee, ik wil niet,’ antwoordde hij vlug. ‘Ik wil niet. Ik ben daar al geweest, vanavond. En jij kwam daar vandaan. Van de hutten van de monniken. Je kan niet meer terug. Het gaat niet, het kan niet!’
‘Ha!’ lachte ze, maar hij zag niet dat ze lachte, en zij lachte ook niet. ‘Wat deert dat? Het gaat er niet om. Het gaat nergens om als ik naar buiten wil. Ik ga alleen.’ Hij trok haar naar zich toe en sprak dicht bij haar oor. Of zij luisterde? Zij was stil en dacht na. Of zij nadacht? ‘Ze had gaten in haar handen,’ stootte hij uit. ‘Ze hing naakt aan het kruis.’
‘Daar gaat het dus om,’ riep ze en duwde hem terug, lachend, maar nog steeds lachte zij niet.
‘Nee, nee!’ riep hij. ‘Ze hebben haar pijn gedaan, ontzettende pijn en het kwam omdat ze - omdat ze’ zei hij zachter, ‘alleen waren en naar die man keken die hen maar aanstaarde. Ik heb nagedacht, ze werden kwaad, ze wilden dat meisje alleen maar om te - Jij mag daar niet heengaan, jij mag niets weten. Haar handen hadden gaten, ze hebben haar opgehangen.’
‘Sadist,’ zei ze. ‘Zeg het maar gewoon.’
‘Ze zullen terugkomen.’ Hij luisterde niet naar haar.
‘Ze doen hetzelfde met jou. En als ik niet -’
‘Mond open, ogen dicht,’ onderbrak zij hem.
‘Waarom?’ vroeg hij.
‘Doe het dan.’ Hij deed het. ‘Nu ben je een imbeciel,’ zei ze ernstig. ‘Je bent wel aardig.’
Hij schudde zijn hoofd.
| |
| |
‘Je moet oppassen,’ zei hij. ‘Het was met dat meisje heel vreemd. Het is zo bijna niet te zeggen.’
Hij bewoog zich niet. Zij kwam tegen hem aanstaan en duwde haar buik tegen de zijne en streelde zijn hals. En dat had hij moeten doen, bij haar, natuurlijk. Zij lachte kort.
‘Het heeft geen zin,’ zei ze. ‘Je lijkt nog zo jong. Ik denk dat je veel jonger bent dan ik. Misschien vergis ik me, het lijkt alsof je verandert, de trekken in je gezicht, je ogen, de rimpels in je voorhoofd. Ik vind het heel grappig. Misschien wil ik zoiets wel, maar zo begin ik niet.’ Zij draaide zich om.
‘Daar is het niet om te doen,’ zei hij snel. Maar als ze het verhaal niet kende zoals hij het kende, hoe zou hij haar dan overtuigen.
‘Kom maar mee,’ zei ze. ‘Ik ben niet bang.’
- En weer was hij de kleine jongen, aarzelend voor het meisje, zijn ontdekking. Maar hij groeide. Zij had geen bescherming nodig. Gevaren lieten haar onberoerd. Maar als de nood aan de man kwam, als de breuk in haar hecht gemaakte huid, de wonden in haar - ook háár - banden voortraasden door haar lichaam heen? Waar bleef dan de bezwering van de koude in de abdij? Waar wachtte zij dan? Wachtte zij hem?
‘Ik wil alleen maar buiten zijn,’ herhaalde ze. ‘Het is hier zo benauwd.’
Hij knikte. Hij durfde niet naar buiten. Hij dacht, als ik haar zie, terwijl zij naast mij loopt, en er komen mannen, er gebeurt iets, wat moet ik doen? Hij voelde zich een verrader, hij was een aanvoerder, maar nu werd het ernst. Het zál een keer ernst worden, had de jongen
| |
| |
zonder naam gezegd, op een dag zal je beslissingen willen nemen. Nu? Nu kon hij het al niet. Hij wilde haar bij zich houden. Hij wilde haar veiligheid en de zijne. ‘Als je terugkomt,’ vroeg hij. ‘Wacht je dan op me?’ ‘Ik zal terugkomen,’ antwoordde zij.
Hij stond achter het zo gemakkelijk te overschrijden muurtje. Hij keek of hij zijn vader zag. Maar die was even onzichtbaar als de anderen. Het lijkt of ik jaren ouder ben, dacht hij, alsof ik meemaak wat ik reeds heb ondervonden. Hij voelde een grote droefheid in zich opkomen. Nu reeds wilde zij hem meenemen de koude in, hij wilde niet, hij wilde in de warmte blijven, hij was bang om wat hen buiten kon overkomen.
Soms leek het alsof hij langer was dan zij, maar dat was in werkelijkheid niet waar. Zij waren even lang.
Aanstonds als zij de muur weer doorbrak. Zoals een kind voelde hij zich verwachtend en eenzaam, rondtollend en vol hoop toch, treurig en vrolijk als hij dacht aan wat kon gebeuren. Zoals een kind. In hem waren verwachting, voorgevoelens, haastige beslissingen, hoop, leven, dood, samengesmolten tot een vreemdsoortig en halfverdovend mengsel.
Hij kon niet helder nadenken. Hij bezat geen verleden.
|
|