| |
de zwijgende menigte
Er kwam niemand voor hem. En ook dat scheen afgesproken. Hij hing tegen een zuil aan, onbewust van de aanwezigheid van de twee jongens die zich aan de andere kant tegen de stenen zuil aandrukten en giechelden als meisjes. Ofschoon zij elkaar telkens aanstootten en daarbij nog harder giechelden, merkte hij hen niet op. Want boven hem als een kwaadaardig aureool - zo deze dingen bestonden - cirkelden de woorden van de gravin: Je moet nu alleen teruggaan. En alleen was hij teruggegaan, maar veilig weer in het blauwe licht, schold hij zichzelf uit: een meid, een kind was hij door zo te rennen. Nu wachtte hij tot iemand hem aansprak. Plotseling zag hij links en rechts van zich twee gezichten. Twee tongen hingen naar buiten, twee paar ogen keken week en glazig in zijn oren. De ogen kwamen langzaam dichterbij. Toen twee paar handen, twee paar armen. Hij werd alweer bang, hij wilde weglopen, maar weer werd hij vastgegrepen. Twee stemmen lachten door elkaar heen. Nu zag hij pas dat ze gewoon bij Michaël en Rufus behoorden. In het blauwe licht leek hun gelaatskleur valer dan zij was, als van mensen die lang in een ziekenhuis gelegen hebben.
‘Je schrok,’ zei Michaël, de dikste en kortste. ‘Ik zag het wel. Maar wij zijn het maar.’
‘Wat doe je hier?’ vroeg de ander. ‘Wat doet onze aanvoerder hier?’
| |
| |
‘Waar bemoeien jullie je mee!’ zei Paul, nog kwaad omdat hij van hen geschrokken was.
‘Zie je wel, hij is hier nog niet gewend. En dat voor een aanvoerder. Mooie aanvoerder. Als ik het niet zeker wist zou ik zeggen -’
‘Wat?’ vroeg hij snel.
‘Een ongeluk,’ zei Rufus. ‘Een toeval. Maar je went wel. Het is hier gewoon.’ Hij schudde spijtig zijn hoofd.
‘Wat gewoon?’ vroeg Paul en dacht, misschien ben ik de enige die het ongewoon vind, ik ben een indringer, ik hoor hier niet bij, ik heb niets met hen te maken, net als het meisje. Het meisje, een verwarmend gevoel. Vond hij haar! Maar hoe kon hij haar zoeken zonder aanwijzing, zomaar? En toch, waarom zou hij haar niet vinden? Zij waren hier immers beiden vreemd. Al had de gravin hem gezegd dat alles voor hem was, hij was hier vreemd, net als het meisje.
De twee haalden hun schouders op.
‘Net als anders, als thuis,’ zeiden ze in koor. ‘Er zijn bijna niet eens meisjes.’ Ze keken somber.
‘Niet eens meisjes,’ herhaalde Michaël. ‘Wat vind je daarvan? Ze nemen ons mee en we vervelen ons dood. Ik heb het gisteren nog tegen mijn vader gezegd.’
Paul luisterde niet.
‘Waarom zijn jullie hier?’ vroeg hij, maar het liet hem koud.
‘Ja,’ zei Rufus. ‘Als ik dat wist zou het mij minder moeilijk vallen een tip van de sluier op te tillen.’
‘Wat zeg je?’ Michaël gaf hem een stoot tussen zijn ribben. ‘Ik heb je al vaker gezegd normaal te praten, normaal versta je!’
| |
| |
‘Ja,’ zei de ander. ‘Het is goed. Waarom ben ik hier? Nou eenvoudig. Mijn vader laadt me in een auto en rijdt me hiernaar toe. Hij wacht bij de poort op me, dat zegt hij. Maar vorig jaar lag hij met een wijf in de struiken, daar.’ Hij wees naar het voorschip van de ruïne.
‘Hij schrok zich dood toen ik hem op z'n schouder tikte en zei dat ik wel eens weg wilde. We hebben een week rotzooi gehad.’
‘Psst,’ fluisterde Michaël opeens. ‘Hou je stil. Moet je kijken, daar, zie je het?’
‘Verdomd, Ingrid,’ zei Rufus. ‘Met een man. O die kleine Ingrid, wat gaat ze doen?’
‘Kom op!’
Ze trokken Paul met zich mee en fluisterden hem toe zijn mond te houden. Hij knikte. Het meisje dat hij voor zich zag lopen had lang zwart haar en dunne benen. Zij volgden haar, maar toen de man zijn arm om haar schouders legde, verdwenen zij plotseling achter een muurtje, en het had geen zin hen daar te bespieden omdat drie over een stenen omheining gebogen figuren tamelijk opvallend zijn voor een meisje dat daar gespannen ligt te hijgen, ondanks alles toch nog rondspiedend of iemand haar ziet.
‘Het is jammer,’ zei Rufus.
‘Niets aan te doen. Morgen beter. Ik zal haar eens zeggen wat ik gezien heb. Als ze dan niet doet wat ik zeg, stuur ik een brief aan haar ouders.’
‘Aha,’ lachte Rufus. ‘Chantage! Zo, chantage! Dat is een nieuw uitgangspunt. Daarmee kan je als met een schone lei beginnen. Je bent gek!’ Hij lachte weer. ‘Jij
| |
| |
met je praatjes! Weet je wat ik gisteren gedaan heb?’
‘Ik zag je niet.’
‘Weet je wat ik gisteren gedaan heb?’
Hij wenkte en ze kwamen met hun hoofden bij elkaar.
‘Ik heb haar meegenomen naar de vijver,’ zei Rufus. ‘Ik zei: Als je naar het water kijkt kan je je hoofd door de maan weerspiegeld zien en nog veel meer. Dan kan je zien hoe je zal worden, later. Maar ze durfde niet en ik keek en zei: Je wordt heel mooi, ik zou je willen kussen zoals je er in het water uitziet.’
Hij wuifde met zijn hand.
‘Daarna was het vrij eenvoudig.’
‘Hoe dan?’ vroeg Paul.
‘Hoe dan?’
‘Ja, hoe dan?’
Hij lachte weer. Hij was op zijn hoogst dertien, een kind met een oud hoofd en woorden van ouderen uit boeken voor ouderen die geen oudere las, behalve hij, in het geheim. Maar Paul, zoals anderen, wilde wel iets weten van dat geheim.
‘Je bent nog pas een beginneling,’ zei Rufus. ‘Toen ze in het water wilde kijken hield ik haar tegen, maar ze wilde beslist kijken. Zo zijn vrouwen.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Ja, dat weet ik niet precies meer,’ antwoordde hij. ‘Ik geloof dat het van horen zeggen is. Maar ik heb meer meegemaakt dan jullie samen.’
Paul en Michaël knikten, vol bewondering toch.
‘Ze wilde dus kijken,’ ging hij verzekerd van succes verder. ‘En ze kon het niet, want ik hield haar vast. Toen draaide ik haar om en kuste haar.’
| |
| |
Hij keek hen strak aan en haalde diep adem. Hij rekte de spanning, een natuurtalent.
‘Wij gingen op de grond liggen,’ vervolgde hij heel langzaam. ‘En ik voelde overal.’
‘Waar?’ vroeg Paul. ‘Waar?’ vroeg hij fluisterend.
‘Weet je dat niet eens?’ zei Rufus. ‘En jij bent mijn aanvoerder? Onder haar rok, in haar broek natuurlijk. Dat is toch kinderlijk eenvoudig, dat weet iedereen.’ ‘Ja,’ knikte Michaël. ‘Dat weet iedereen.’
Zij keken hem beiden een beetje minachtend aan. Hij voelde een vreemde spanning in zijn middenrif. Geen van drieën zeiden zij nog iets tot vanachter het muurtje Ingrid verscheen. Zij liep niet zeer vast op haar benen en was alleen.
‘Nu zal je het beleven,’ zei Rufus. ‘Hé Ingrid. Ingrid!’ riep hij.‘Hé!’
Het meisje draaide zich om en kwam naar hen toe geslenterd.
‘Wat deed jij met die man?’ begon Rufus meteen.
‘O niets,’ zei ze en wilde zich omdraaien en weglopen. Maar Rufus trok haar terug.
‘Nee,’ zei hij kort. ‘Hier blijven!’
Zij gehoorzaamde.
‘Ik heb je wel gezien,’ fluisterde Rufus. ‘Ik heb over het muurtje gekeken.’
‘Nee!’ riep ze. ‘Nee!’
‘Ja, ik heb gekeken.’
Zij begon te huilen. Zij leek erg moe. Paul wilde zijn hand tegen haar borst leggen, maar hij durfde niet.
‘Waarom deed je dat?’ vroeg Rufus.
‘Hij wilde,’ zei ze zacht. Zij snikte kort.
| |
| |
‘Hij wilde!’ Rufus lachte schamper. ‘En jij zeker niet? Jij had daar geen zin in! Viezerik!’
‘Ik ben niet vies,’ huilde ze.
‘Een vieze teef, dat ben je!’ riep hij hard.
Zij begon nog harder te huilen.
‘Kom op,’ zei Rufus tegen Michaël. Hij duwde hem voor zich uit. Op een afstandje gingen ze staan fluisteren, zodat hij niet kon horen wat daar besproken werd. Maar Paul durfde nu een stap dichterbij komen. Hij stond recht voor haar. Zij had haar rechterarm voor haar ogen en schokte met haar schouders. Hij nam haar hoofd tussen zijn handen, verwonderd dat zij niet terugdeinsde, nog meer verwonderd dat hij dat durfde. Zacht nu herhaalde hij het geleerde van die avond: ‘Je huilt,’ zei hij. ‘Maar jij hangt niet aan het kruis. En de monniken hebben gehuild net zoals jij, maar zij hadden hun - hun vader, hun hei-heilige verloren.’
Hij zweette, zoekend naar de woorden, zoekend naar de uitleg van die woorden, terwijl hij al zelf in die woorden verstrikt raakte en wie weet het zelf was die dat alles beleefde. Hij wilde vertellen terwijl de beelden elkaar afwisselden, van het meisje met haar bebloede pop en het meisje dat hij redde, het meisje dat hij zocht. Aarzelend ging hij verder, terwijl het meisje hem aankeek, maar welk meisje?
‘Zij waren alleen die morgen. De greppel was droog want het was in de zomer. Ze waren die dag op het land geweest en die - die oude man had het koren gemaaid, maar - ze hadden niets te eten. En ze zongen en die oude man keek naar hen. Ze wisten niet meer wat ze deden van de honger en ze vermoordden hun - heilige. Maar
| |
| |
het meisje had alles gezien en ze had het eten bij zich. En toen -’ Hij wachtte om op adem te komen. Hij voelde zich rustiger. ‘- Hebben ze haar opgehangen of iets anders - aan het kruis. En -’ Hij begon sneller te spreken. ‘En Rufus, ik denk dat hij net zo is, maar hij hoeft niet omdat hij niets te eten heeft. Hij wil -’ Hij durfde het nauwelijks te zeggen, hij stotterde ‘- Hij wil alleen dat je naar het water kijkt en je kleren uittrekt. Je moet voor hem oppassen. Ben je alleen?’
Zij keek hem met open mond aan. Wat hij wilde zeggen en zei: hij wist het immers zelf nog niet. Hij dacht maar en vormde woorden die per ongeluk zijn lippen ontsnapten. De monniken - het deed er niet toe; ja toch, twee woorden bleven hangen, twee gedachten had hij verzameld. De gestorven man om wie zij zongen omdat hij hen aankeek en niet was zoals zij.
En het tweede, dat meisje dat zij kruisigden om hun eenzaamheid, zo was het verteld. Dat zij kruisigden omdat de heilige van haar had gehouden en dat niet mocht of kon, terwijl zij misschien niet wist dat hij van haar hield, omdat zij dacht dat hij haar niet kende. Hij begreep het niet. Of misschien dat zij niet van het meisje konden houden zoals de heilige van haar hield en zo kwaad werden op zichzelf, dat zij dat meisje - Hij wist het, alles was toen voor hen verloren. Zij staken de abdij in brand, de vuurgloed was zichtbaar tot in de verste dorpen. Verloren was het, voor hen? Of voor hem, Paul? Waar moest hij naar toe? Hij wilde niet huilen. Er stond een meisje voor hem. Zij mocht hem niet zien huilen, want anders, anders.
Hij had geen graan nodig, maar wat had hij nodig?
| |
| |
Hij had geen honger, maar hij zocht iets.
Hij begreep alles, het was een leugen! Hij begreep niets meer.
Zij hadden iets gedaan met het meisje! Er ging hem plotseling een licht op, maar een venijnig en schel lichtje. Zij hadden hetzelfde als Ingrid - Dit was het wat de jongens hadden gefluisterd. Geheel ontkleed in de bosjes. Zo ging het verhaal. En dan gingen zij zelf boven op dat meisje liggen, maar het ging niet, dat ging niet!
Zo'n grote man en een meisje waarbij alles zo klein was. Maar het ging, hij wist het. Ze hadden haar meegenomen, ze hadden haar pijn gedaan, al die monniken, en waren bang geworden. Zij wilden zich verbergen in de heuvels en tussen de onbegaanbare paden hun hutten herbouwen, maar eerst doodden zij haar. En het blauwe licht kwam als een waarschuwing: hier is de vader gedood en het meisje. En iedereen sloop binnen, in het blauwe licht en overal gebeurde hetzelfde, iedere avond. En alleen hij, hij hoorde hier niet thuis. Hij zocht het meisje. Hij moest haar nogmaals redden en zij hem. Want de monniken, op roof uit en altijd op roof, vermoordend wat zij tegenkwamen, waren ook hier. Rufus, Michaël. Of - en hij de aanvoerder, een vergissing, hij, het was een spel.
Hij zag het doorgroefde gelaat van de gravin, dansend met haar vriendin. Hij zag de wrede lachjes om de monden van de toekijkende mannen, en Rufus en Michaël. Wat wilden zij? Lachen, om hun alleen zijn te verbergen? Maar niemand lachte. De gravin niet. Rufus eigenlijk ook niet. Hij voelde zich wanhopig. Hij werd zenuwachtig van spanning. Ingrid -
| |
| |
‘Ingrid,’ vroeg hij. ‘Ben je alleen?’
Hij dacht weer na in zijn chaos van denken en denken en bijna niets begrijpen.
‘Ingrid, ben jij hier alleen?’
‘Ja,’ zei ze zacht terwijl ze haar hoofd van hem afwendde. ‘Ik ben alleen.’
‘Waarom deed je dat met die man?’
‘Omdat ik - omdat hij het vroeg en me vastpakte en kuste. Hij kuste me heel anders dan Rufus, zijn tong - en opeens -’
‘Ingrid,’ vroeg hij snel. ‘Vond je dat fijn?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Tot het voorbij was. Hij liep weg en liet mij liggen. Toen heb ik mijn rok aangetrokken en wilde wegschuilen.’
‘Voor wie?’
‘Ik weet niet voor wie.’
‘Voor Rufus?’
‘Nee.’
‘Voor mij?’
‘Ik ken jou niet eens.’
Nee, dacht hij, ook jij kent mij niet. Ik zal het je vragen, misschien weet jij wel waarom je hier alleen bent en kan jij het mij vertellen. Ik wil het weten. Ik kan het weten. Hij voelde de spanning weer in zijn middenrif. Het leek wel alsof hij nat werd.
‘Kijk me dan aan,’ zei hij.
‘Waarom?’
‘Ik wil weten waarom je alleen bent. Wat wil je nu doen? Met mij praten?’
Zij lachte. ‘Ach wat, praten, waarom?’
‘Zomaar. Omdat je alleen bent.’
| |
| |
‘Het is alweer over.’
‘Zo opeens?’
- Maar het was niet opeens. Hij wilde zich omkeren en teruggaan naar de duisternis en de regen. Hier had hij niets meer te zoeken.
Daar was Rufus terug en begon haar met een touw te boeien, terwijl hij hete bezweringen uitstootte en haar meevoerde achter de muur. Zij gilde. Zij kreunde en gilde en lachte. Michaël keek over het muurtje.
Maar hij stond weer tegen dezelfde pilaar, en sloot zijn ogen die pijn deden van het harde op elkaar persen toen hij ze weer opende en -
‘Je zult direct wat beleven,’ zei de jongen zonder naam. ‘Ze hebben je mooi tot aanvoerder gemaakt, ik lach me er nog steeds rot over. Paul, de aanvoerder! Een prachtnaam voor een pracht aanvoerder!’ Hij lachte slim. ‘Wil je nog steeds weten hoe ik heet? Als je mij nog eens tegenkomt, een andere avond, een ander jaar, dan herken je mij niet meer. Ook ik verander. Als je mijn naam hoort en je ziet mij terug en je herkent mij niet, dan denk je toch: die komt me zo bekend voor. Je zal over deze avond dan wel niet veel meer nadenken. Je zal niet eens beseffen dat je mij meer gezien hebt. Maar schrikken zal je! Weet je, deze avond is een vergissing. Want een vergissing is het dat jij de leider bent. Maar jij bent de leider, dat is een feit. Maar dit is nog spel. Als je mij later nog eens ontmoet dan is het geen spel meer, dan gaat het erop of eronder. Misschien gaan wij er beiden onder. Wij spelen hoog spel want wij horen hier niet bij. Je begrijpt er niets van. Goed zo!’
| |
| |
schreeuwde hij opeens. ‘Haha! Dit spel is de omgeving waar jij zoekend rondloopt. Je moet het niet ernstig nemen. Maar één ding: nu ben jij de aanvoerder, en later komt er misschien een dag dat je het zou willen zijn, dat je zou willen bewijzen: Ik ben de aanvoerder, dus ben ik iemand die beslissingen kan nemen. Nu is het spel maar later -’ Hij streek met een vermoeid gebaar over zijn voorhoofd. ‘Ook ik ben altijd bang. Ik verschuil mij het liefst. Ze hebben me gezegd dat ik het moest doen, maar ik onttrek mij eraan. Op een keer moet ik doen wat mij is opgedragen. Snap je? Gelukkig niet, voor mij!’
Hij lachte, keerde zich om en liep weg zonder nog iets te zeggen.
‘Hé wacht!’ riep Paul in verwarring. ‘Wacht!’
Maar de jongen liep door, zijn schouders vooruit en zijn hoofd naar de grond gericht: een bedroefd kind dat alles van tevoren wist en daarom niet kon handelen.
Maar wat zou hij beleven zoals de jongen gezegd had? Hij draaide zich om.
Stram in het gelid stonden de jongens met hun zwaardjes voor hem.
‘Wij staan ter beschikking,’ zei de voorste, een brede jongen met een stompe neus en fletse ogen. ‘U heeft ons maar te bevelen. Maar - u zou, misschien willen kijken naar de optocht?’
Optocht, dacht hij vermoeid, ook dat nog. Waarom lieten ze hem niet gaan om het meisje te zoeken en haar alles te vertellen? Hij moest haar waarschuwen, maar dan kon hij zeggen: Ik ben de aanvoerder, ik hoef alleen maar te bevelen, dan gaan ze weg, je hoeft niet
| |
| |
bang te zijn. Tegen het meisje: Niet bang zijn, ik heb je gered en ook jij -
De troep stond achter hem.
‘Alhuá Wlo!’ riep de jongen met de fletse ogen.
De hakken werden tegen elkaar geklapt, de armen tegen de zijden geperst. Hij stond hen een beetje verloren aan te gapen; hij probeerde zijn rug te strekken en zijn kin op te heffen, maar toen hij dat probeerde, begreep hij de belachelijkheid van zijn pogingen.
‘Ia-rau!’ riep de jongen met zo mogelijk nog groter nadruk.
En toen keerde hij zich maar om, zijn mg naar de troep.
- De processie was langer dan de lengte van de abdij. Zij moesten dus in de rondte trekken. Vrouwen en mannen. Als hij zijn ogen gesloten zou hebben, had hij hen niet bemerkt, zo stil hepen zij daar. Bedroefden en mensen met harde gezichten, duidelijk te onderscheiden. Mannen met hun handen in beide broekzakken om zich de gewenste houding te verschaffen, en vrouwen die fanatiek hun borsten liepen op te hijsen om toch vooral gekleed te gaan. Geen blaasmuziek, geen dikke mannen met triangels. Geen honden die hun voor de voeten liepen, noch kinderen. In tegenstelling tot andere processies liepen hier geen zwartgerokte boetevragers ter zegening in de stoet mee. De zegen was in hun harten, of in hun broekzakken, sommige mannen hielden hem daar stevig omklemd. De zegen stak in de geurende, met kralen overdekte boezems, en de vrouwen hesen hem op, die zegen, want duidelijk zou hij zijn. Geen mens moest zijn naaste kunnen aan- | |
| |
stoten, zeggend: Die man daar, zie, die man daar en die vrouw, waar is hun zegen? Grijsaards zijn zij al bijna, zij balanceren op de rand van de dood, en nog steeds - o god - hebben zij geen zegen. De optocht trok hem voorbij. Hij begreep het. De heimelijke insluippartij, terwijl het duidelijk was dat iedereen zo naar binnen kon. Maar heimelijk, er moest gevaar aan kleven, het moest nog een prestatie zijn. Maar het licht was hun onthouden al zagen zij het. Voor hém werd de optocht gehouden, en op datzelfde ogenblik, denkend waarom voor mij?, zag hij het kruis met een naakt houten meisje daaraan vastgenageld, zag hij het krais en de wankelende stomme troep eromheen, die het ondersteunde en verder strompelde, hoe verder zij kwamen. Hij was radeloos, hij dacht niet langer, hij kon het niet en keerde zich om, voor één keer trachtend steun te vinden tegen die vreselijke aanblik: maar achter hem waaide een zachte wind en de jongens waren verdwenen. Hij wankelde van vermoeidheid. Toch nog te veranderen, toch nog iemand te
vinden. Hij voelde zich oud worden. De stoet was reeds voorbij, in de verte verdwenen de laatsten. Kleiner dan welke mier, fletser dan de noordelijkste vogel, verachtelijk.
En weer stond hij alleen. Hij boorde zijn ogen door de raimte. En opeens, die groene lichtflits. En duidelijker: een meisje reed langs, danste langs, reed langs, zwevend, zonder paard. Hij kon haar niet duidelijk onderscheiden, maar hij schrok van zichzelf en tegelijk begon hem een warm gevoel te doorstromen. Wie was zij? Maar zij stond erbuiten, zoals hij, dat was het belangrijkste! En hij dacht: Zij is het, ik heb haar teruggevonden. Als
| |
| |
een bezetene rende hij achter haar aan, en dichtbij haar gekomen volgde hij haar behoedzaam. Zijn handen waren gespannen. Zijn voeten voelden geen moeheid meer. Hij hield zijn ogen vlak voor zich gericht.
|
|