| |
de ogen van de heilige
Hij wist nu zeker dat niets hem met de anderen verbond. Zij zochten een aanvoerder, een wild spel met zekere afloop. En al was hij de enige die die afloop niet doorgrondde, het kon hem niet schelen, hij zocht naar iets anders, maar eigenlijk, toen hij verder kwam, wist hij niet goed meer wat dat andere was.
Hij liep verder, een steentje voortschoppend.
‘En toen hebben we het gevraagd, en inderdaad was het de juiste, die vuile schurk, dat ellendige beest. We zijn toen, wij allemaal naar dat huis...’
| |
| |
‘Wat doet dat jongetje daar?’ onderbrak een vrouw de dolgeworden prater. Ze keken allen op. Wat doet dat jongetje daar?
Paul werd rood. Een krijgshaftig gefluit ging op in zijn hoofd. Nu zijn zwaard! Maar nee, hij had er niets mee te maken. Hij bekeek de vrouw goed, hij dacht: meisje, en de koude, de kuil waarin zij stond, zo anders dan dit. ‘Ja, ik ben alleen,’ bracht hij uit.
‘Zoek je iemand?’ vroeg de vrouw boven haar kinnen, borsten en buiken uit.
‘Ik weet het niet,’ zei hij.
Maar hij wist het. Ik ben nu op zoek. Ik zoek iemand of iets. Niet meer de springplank naar boven, niet meer van ster tot ster. Hij zag de bedroefde glimlach van zijn moeder. De manier waarop zij haar lip omlaag krulde. Hij zag het blauwe licht in een lege ruimte met verbrokkelde steunpunten. Maar hoelang zou dat licht nog blijven schijnen? Hoelang? Hij moest haar vinden. Ver kon zij niet zijn. Haar vinden. Een kortstondige vreugde ging door hem heen.
‘Hé,’ zei de jongen zonder naam. Daar stond hij voor de derde keer. Hij lachte breed, zijn mondhoeken ver uiteengetrokken als een clown. ‘Jij doet ook niet erg mee. Net als ik. Of ik toch wel? Jij loopt hier maar. Ah, net als ik, maar ik, ik ben iets van plan. Je moest eens weten wat ze in de struiken zoeken, die smeerlappen. Een aanvoerder! Ha!’ Hij lachte nog harder. ‘Nee hoor, niet een aanvoerder,’ fluisterde hij opeens, ‘maar maar...’
‘Wat?’ vroeg hij nieuwsgierig.
Daar voor hen dansten twee vrouwen met elkaar. Zij
| |
| |
hadden geblondeerde haren en hielden met één hand de zoom van hun rokken vast, die zij telkens bij het wilde draaien omhoogtrokken, zodat Paul - hij bloosde, maar de ander zag het niet - hun kousen en dijen en soms zelfs een glimp van iets lichters daarboven kon opvangen.
‘Kijk,’ fluisterde de jongen, ‘zie je dat? Zullen we...’
‘Wat?’
‘Kijken en dan...’ fluisterde hij, ‘en dan... een beetje.’ Hij werd een vreemd gevoel in zijn maag gewaar. Als die vrouwen eens... Zij kropen naar het dansende tweetal toe. Zij konden hun gehijg horen, de wilde kreten, hun handgeklap. Hij lag op zijn buik achter een bosje en keek naast zich. Maar de jongen was opgestaan en maakte zich snel en onhoorbaar uit de voeten. Hij ging op zijn knieën zitten en schrok. Als ze hem zagen, dan... Nee, hij moest weg, het was, met dat gevoel in zijn benen, nee - dat meisje nog altijd, ook zij, maar jonger, veel jonger en hij dacht, terwijl dezelfde angst weer in hem opkroop, waar moet ik haar vinden, wat moet ik doen, waarom ik hier lig - ik moet haar vinden om dan samen overal langs te lopen en iedereen te groeten. En dan lachen wij om alles, wij samen, alleen in de abdij in het licht dat blauw is voor ons. Hij dacht, ik hoef dan niet bang meer te zijn, niet alleen tussen die jongens met hun vreemde spelletjes.
Hij had niet gemerkt dat hij niet langer alleen was. Hij draaide zich om, voorzichtig om geen geluid te veroorzaken, en schrok. Twee mannen stonden achter hem. Zij hadden hem niet opgemerkt.
‘Zijn zij er ook weer?’ Hij zat op zijn knieën half naar
| |
| |
de mannen toegedraaid. Eén was lang en blond, de ander droeg een kort, spits toelopend baardje. Ook hij was blond, doch iets donkerder dan de eerste.
‘Ja, het zijn dezelfden.’
‘Zij hebben elkaar, terwijl wij tegen een boom kunnen gaan staan.’ De lange lachte.
‘Onzin,’ zei de ander. ‘Ze zijn niet zo. Die zo zijn hebben andere gezichten, ik bedoel, die zeker zo zijn, waaraan je het meteen kunt zien, zijn anders opgemaakt, en ze kijken anders. Ze doen alles anders. Ik mag ze niet.’ Er moest iets verzwegen worden. Hij dacht: die zo zijn. Wat is dat? Is het verkeerd met elkaar te dansen? Is het - politie, dacht hij. Hij schrok weer en maakte een onverhoedse beweging om weg te rennen.
‘Hé jij, hier komen!’ De lange blonde man greep hem grijnzend in zijn nekvel. ‘Zo! Stilletjes kijken ehh, achter een bosje toekijken ehh?’
‘Een kleine smeerlap, maar één met durf,’ vond zijn metgezel. ‘Die zal het een eind schoppen.’
Maar Paul begon bijna te huilen en durfde niet verder kijken naar de vrouwen die nu zo wild dansten, dat hun borsten bijna uit hun half opengeknoopte, laag uitgesneden blouses tevoorschijn sprongen. Hij dacht; hij zag hen plotseling weer toen hij zijn ogen opende; hij voelde zich draaierig en een onheilspellend gevoel kroop in zijn maag, een beeld van vrouwen met ontblote borsten, dansend over een besneeuwde weg, met hun ruggen naar hem toe, lachend en over hun schouders wijzend. En telkens wanneer hij sneller liep, gaf de achterste, zonder hem te zien, het teken, zodat zij sneller voortdansten en langzaam uit het gezicht verdwenen.
| |
| |
Hij was niet bang meer voor de mannen, zij hielden hem vast, maar knipoogden naar hem, zodat hij lachte, opeens, en het huilen vergat. Maar zonder dat iemand van hen hun komst had opgemerkt, stonden de vrouwen voor hen, bezweet, en Paul zag hoe zij vergeten hadden hun blouses te sluiten. Zij waren reeds van middelbare leeftijd. De oudste - een vrouw met harde ogen en overal bijgeverfd tot in haar hals toe - keek de lange man in het gezicht. Hij schrok en stamelde: ‘Gravin, u hier, welk een eer, het genoegen.’
‘Je keek dus,’ zei ze toonloos. ‘Je wilde weer zien hoe het is geworden. Je hebt nog niet genoeg gezien en alweer ontdek ik dat je je ogen niet van mijn dierbaar bezit kunt afhouden.’
Zij begon als het ware vertoornd de knoopjes te sluiten. ‘En nu ben jij het niet alleen. Je deed natuurlijk net of je me niet kende. Nu is het zo dat je zelfs kleine jongens niet met rust kunt laten. Ja,’ riep ze schel. ‘Zo'n schoft ben je! En hem dan dwingen te lachen. Hé, kijk eens, dat oude wijf daar!’
‘Maar gravin,’ probeerde de lange.
‘Niets daarvan,’ zei ze. ‘Jouw tijd is voorbij. Wij hebben lang genoeg gespeeld. Tot jij het moe was, niet ik.’
Zij keek een andere kant op. ‘Ik had je gevraagd,’ zei ze. ‘Je speelde toch zo graag?’
‘Je betaalde,’ riep de man, scherp uitvallend. ‘Je betaalde, want anders, verdomme, dan -’
‘Ja,’ zei ze. ‘Ja, jij hebt gewonnen. Maar je hoeft niet te kijken. Je weet het. Je hoeft niet te kijken.’
Zij had de knoopjes gesloten. Het ging niet zo gemakkelijk met haar dikke vingers.
| |
| |
Is ze boos, dacht hij, of doet ze alsof; ik weet het niet.
Wat zou ze hebben? Zou ze verbrand zijn?
‘Goed,’ zei de vrouw. ‘Ik zal hém meenemen.’
Hij voelde haar blik monsterend over zijn haar, zijn voorhoofd, zijn neus en smalle lippen en verder omlaag gaan.
‘Het was een grap,’ zei ze tegen de ander, terwijl ze probeerde te glimlachen. ‘Een goede grap alsof het me wat kon schelen. Je moet niet zo kijken als een geslagen hond.’ Zij had zich weer naar de lange gekeerd. ‘Zulke dingen passen niet bij jou. Ja,’ zei ze. ‘Een goede grap, alsof ik boos was. Kijk -’ Ze vertrok haar gezicht nog meer. ‘Glimlach ik niet even mooi als vroeger? Klinkt mijn stem nog niet even geamuseerd als toen? Heb je mij begrepen? Ja.’ Zij wachtte een ogenblik en slikte. ‘Je weet dus dat ik alleen van buiten spreek. Ik heb je nooit verder laten kijken.’
Zij gaf de lange een kus op zijn wang. Hij bukte zich behulpzaam.
‘Het kan me niet schelen,’ zei ze, voor ze Paul een hand gaf en haar vriendin bij de mannen achterliet zonder haar zelfs ook maar te groeten. ‘Al kijk je uren. Ik zie het altijd als een goede grap.’
‘Gravin,’ zei de man. Hij liep met hen mee. ‘Gravin, ik wist niet dat u het was.’
‘Hoe beleefd ben je nu weer,’ antwoordde ze, naar de grond kijkend. ‘Maar de tijd komt dat het dierbaarste bezit werkelijk dierbaar wordt; dan hoeft niemand daar meer naar te kijken, niemand wil er naar kijken trouwens, behalve natuurlijk een smeerlap als jij. Zeg niets. Als niemand meer kijkt dan - dan kan men dat zichzelf
| |
| |
vertellen, hoe het was, de verhalen van vroeger die je over jezelf hoorde van anderen. En dat ze dat niet meer doen dringt door, natuurlijk, wat zou verborgen blijven? Maar als iemand lacht en kijkt.’ Zij wilde nog iets zeggen, maar schudde haar hoofd. Zij knikte, trok haar hoofd weer recht en wendde het af.
‘Maar gravin,’ zei de man. ‘Gravin.’
Zij wandelden hand in hand over het terrein van de abdij. Zij kwamen niemand tegen hoewel duizenden aanwezig moesten zijn.
‘Kijk,’ zei ze. ‘Nu zal ik je alles laten zien wat je wilt weten. Je zult wel niet zo gauw moe worden van het lopen, misschien ben ik eerder moe. Maar we gaan niet zitten, dan zullen die anderen nog meer lachen. Ach nee, dat begrijp jij niet. Luister!’ Zij hief haar hand op. ‘Hoor jij mensen?’
‘Nee,’ zei Paul. ‘Ik hoor niets. Waar is mijn vader?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze. ‘Maar hij zal op je wachten bij de uitgang. Hij zal je wel terugvinden.’
‘Zoekt hij me?’
‘Nee, hij zoekt je niet. Misschien danst hij wel.’
‘Moet u daar niet bij zijn?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze hard. ‘Dat kan ik altijd nog zien. Ik heb nog veel tijd. Ga mee.’
Hij luisterde. Toch hoorde hij mensen. Hij keerde zich om.
‘Psst!’ Hij zag niemand. Nog eens: ‘Psst!’
De gravin bleef staan. Opzij, links van hen, stond een jongen, ouder dan hij. Hij glimlachte en knipoogde.
‘Wacht hier,’ mompelde ze en liet hem los. Zij ging langzaam op de voor haar terugdeinzende jongen af.
| |
| |
Steeds verder. De jongen snoof en keerde zich om. De gravin volgde en hij dacht: waarom zal ik wachten?
Maar daar was ook geen tijd meer voor. Want vóór hij zich kon bewegen, werd hij van achteren vastgegrepen en de struiken ingetrokken. Zijn mond werd met een lap dichtgesnoerd. Hij kon nog nauwelijks ademhalen. Toen eerst kreeg hij gelegenheid te kijken. Alweer dezelfden. Twee jongens hielden hem vast en bekeken hem nauwkeurig. Gelijktijdig begonnen zij te fluiten, zodat binnen enkele minuten alle anderen kwamen aanlopen. (Ik hoor hier niet bij, dacht hij, daarom nemen ze mij gevangen, daarom laten ze mij niet met rust, omdat ik er niet bij hoor.)
Voor de tweede keer werd een kring gevormd. De leider kwam in het midden en beval ‘Losmaken’.
Hij kreeg een duw en was bevrijd.
‘Kom hier,’ zei de leider. Hij ging naar hem toe. De jongen stak zijn handen uit.
‘Druk mij de hand,’ zei hij plechtig. ‘Het ging helaas wat hardhandig, maar hij is gevonden.’
Hij keek wild om zich heen.
‘Ziehier,’ riep de leider. ‘Onze aanvoerder. Misschien bang voor de eer in het begin, maar hij is gevonden!’
Er werd geapplaudisseerd, een dolle vreugde. Hij keek rond. De gezichten raakten weer gespannen. Waarom lachten zij niet meer? Konden zij niet schreeuwen als vroeger? Zij hadden immers nóóit anders gedaan?!
Hij werd bang, hij hoorde hier niet bij! Er moest -
- Hij wilde weglopen, onopvallend luisteren naar hun gesprekken, nee, ook dat niet. Maar de stilte, de stilte. Zij stonden daar en keken recht voor zich uit. Hun
| |
| |
adem onhoorbaar, geen enkele schuifelende voetstap. Hij was als nooit, hij was bang, waarvoor? Als zij naderden, langzaam naderden, waar bleef hij? Maar deden ze dat! Nu! Hij begon te beven, er moest iets gedaan worden, nu! Het zweet brak hem uit, hij tolde rond, en al die gezichten, de ernst en het ontzag, de dreigende stilte. Het zweet gutste over zijn voorhoofd. Wat kon hij doen, wat moest hij doen? Wegrennen? Onmogelijk. Staan blijven en wachten tot - tot, wanneer? Hij schreeuwde, een schelle angstkreet.
‘Praat!’ riep hij. ‘Praat, praat!’
En meteen begonnen de jongens wild door elkaar heen te praten. De vroegere leider riep: ‘Leve onze aanvoerder!’
‘Hoera!’ riepen de jongens en hieven hun zwaardjes.
‘Geef een bevel!’ riep Rufus die naast hem stond.
Hij wist niet wat te doen. Deze vergissing - Was hij voorgoed gevlucht, degene die zij achtervolgden? Natuurlijk niet, hij had gezien wat ze met hem deden. Meer niet, de vergissing had hij gezien, ja, maar wat maakte het uit?
‘Een bevel,’ drong Rufus aan.
‘Laat mij alleen,’ zei hij zacht. Hij wilde nadenken.
‘Verspreiden!’ riep de vrijwillig onttroonde aanvoerder. ‘Onze leider wil alleen zijn!’
Hij begreep dit niet. Alleen was hij gekomen, ja, zijn vader en moeder, maar waar waren zij? En alleen was hij de aanvoerder, bij vergissing, hij wilde geen aanvoerder zijn, maar nu -
Hij dacht ook aan het meisje. Als hij haar terugvond, misschien zij. Antwoord op zijn vragen. Hij moest
| |
| |
haar zoeken. Maar wie kende haar, alleen hij en hij zou haar herkennen: dit is het meisje, zij kan alles uitleggen.
‘Alweer,’ zei de jongen zonder naam. ‘Nu ben je bij vergissing aanvoerder. Overal worden vergissingen gemaakt. Noodlottige vergissingen.
Zo vraag ik mij si of jij voor leider geschikt bent. Ha, en dan ik.’
‘Ik wil alleen zijn,’ zei hij.
‘Alleen zijn?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
Hij wilde het hem wel vertellen. Maar daar was geen tijd voor. De jongen legde een hand op zijn mond en schudde zijn hoofd.
‘Al begrijp je niet wat ik zeg, onthoud dit,’ zei hij zachter dan hij ooit had gesproken. ‘Het doet pijn zo te zijn. Zoals jij, zoals ik. Want jij bent hier en niemand bekijkt je, tot ze een vergissing maken en jou opeens herkennen. Maar ze kijken niet naar jou, want het is een vergissing. Dat is vreselijk. Het is een rotgevoel. Misschien heb ik datzelfde: sommigen zoeken je zoals je bent, zoals ze je zien en kennen. Want voor anderen ben je zoals ze je kennen. Maar kennen ze je? Kennen ze mij? Weten ze wat ik denk? Ik heb een ander gezicht dat niemand kent. Net als jij, je zoekt iemand.’
Hij lachte nerveus. ‘Zie je wel, je zoekt iemand. Ik zal helpen zoeken.’
‘Hoe heet je?’ vroeg hij even zacht als de jongen sprak. Hij had daar steeds over nagedacht en het betoog maar half gevolgd.
| |
| |
‘Je hebt toch een naam?’
‘Ja. Wat heb ik je gezegd?’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Op een dag zou je - Weet je?’
Hij knikte en knipperde met zijn ogen tegen het licht.
Maar waarom nu pas?
‘Ik zocht je,’ zei de gravin, ‘tot ik je zag praten met dat jongetje. Waar is hij nu?’
‘Ik weet het niet. Waar bent u geweest?’
‘Dat kan ik niet zeggen,’ zei ze. ‘Ik dacht dat die jongen - Maar ze wilden me van je weghebben of zoiets. Ik verdwaalde bijna -’
Hij keek haar vragend aan.
‘Wat deed jij daar?’ vroeg ze.
‘Ik -’ stotterde hij, ‘ik zou -’
‘Met mij meegaan,’ zei ze vriendelijk. ‘Het is niet zover meer. Ik ben een beetje moe.’
‘Waardoor?’ vroeg hij, maar hij wist het: zij was bijna verdwaald, zij had gelopen, zoals iedereen liep, die avond. Hij wilde alleen zijn, het meisje zoeken. En alles aan haar vragen, alles. Want zij zou het weten, misschien. Maar de gravin trok hem aan zijn arm mee naar de scheiding tussen het blauwe licht en de duisternis, in het zijschip van de abdij waar geen muur hun kon beletten de nacht weer in te gaan en de regen.
‘Je moet niet bang zijn,’ zei ze. ‘Iedereen vertelt dat je hier niet moet komen, en bijna niemand komt er dan ook omdat het feest is. Weet je eigenlijk wel welk feest? Je kan het eigenlijk geen feest noemen, misschien heb jij dat ook al gemerkt. Maar het is het feest van de
| |
| |
heilige die hier woonde met de monniken, en toen hij stierf kwam ieder jaar dat blauwe licht over de aarde hier. En de grond werd warm onder je voeten, dat voel je wel, het is behaaglijk. Maar daarvoor was het hier koud, toen hij hier woonde tussen de monniken. Het is geen sprookje, m'n jongen, dat blauwe licht, is het niet wonderlijk? Hetisgekomen voor jou.’
‘Maar u dan?’ vroeg hij.
‘Ik sluip hier nog binnen,’ zei ze. ‘Net als je ouders.’
‘Maar waarom dan?’
‘Later moet ook jij binnensluipen. En niemand kan zelfs dat van tevoren vertellen. Je kan het ook niet begrijpen.’
Zij trok hem voorbij de scheiding in de duisternis. En opeens was daar de regen weer, de wind en de modder die aan zijn schoenen hechtte.
Zij liepen voort naar het gedeelte waar door de monniken greppels waren gegraven en de fundamenten van bijgebouwen lagen. Op een afstand stond haar stem, optornend tegen de wind die de woorden langs omwegen naar zijn oren bracht.
‘Hoor,’ zei ze. ‘Bij deze greppel gebeurde het. Het meisje dat 's morgens naar het klooster kwam met benodigdheden uit de stad, vond op die dag geen monnik bij de poort. Toen zij die geopende poort doorging en zo binnendrong op een plaats waar zij niet mocht komen, hoorde zij de monniken wild en luid zingen. Zij begreep het niet. Maar de monniken zongen anders dan zij dacht, in een taal die zij niet mocht verstaan. De monniken waren alleen en zij hadden de heilige in hun midden. Zij goten hem wijn in zijn keel, en hij keek hen
| |
| |
maar steeds aan, zonder dat hij hun iets probeerde te zeggen. Zij verborg zich tussen de hutten en zag hoe zij de heilige bonden en vuur maakten. Rook kwam uit zijn mond, zijn haren stonden in brand, en hij keek hen maar aan. En alleen hij zag het meisje en glimlachte bedroefd naar haar, alsof alles om haar gebeurde. De monniken zongen steeds wilder terwijl het vuur om de lippen van de heilige lekte. Toen zij het doofden was hij half verbrand en zij begroeven hem op de plaats waar jij nu boven staat. Maar het meisje -’
- Hij verstond haar half en dacht aan de ogen van het meisje in haar kinderwagen. Zij had de pop tegen zich aangeklemd en wist niets van wat hij nu hoorde.
Haar stem verwaaide, maar wat zij zei - het was of zij hem niets meer hoefde te vertellen.
‘Zij zagen haar, en omdat zij zo alleen waren, of omdat ze de heilige hadden vermoord die misschien wel van het meisje gehouden had hoewel hij haar toen voor het eerst zag -’
‘Wat?’ vroeg hij. ‘Is zij ook verbrand?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Er gebeurde iets anders. Later zal je horen wat. Maar zij is daarna naast de heilige begraven. De volgende dag verwoestten zij het klooster en staken de abdij in brand. Het was een verschrikkelijk vuur. Mijlen in de omtrek werd het gezien en de mensen werden bang voor hun eigen huizen. De monniken voerden het dode meisje mee en hingen haar naakt aan een kruis dat zij bij zich droegen. Hier was het, hier -’
Zij nam hem bij een hand en bracht hem naar een afdakje dat gestut werd door vier houten palen.
‘Het is hier droog,’ zei ze.
| |
| |
‘Waarom naakt?’ vroeg hij; hij trilde.
Zij legde haar hand op zijn schouder.
‘Nu moet je niet verder vragen,’ zei ze. ‘Je zal dat later ook begrijpen. Ik had je niets moeten vertellen.’
Zij keek hem even onderzoekend aan en wilde zijn gezicht strelen.
Hij stond voor haar en keek naar haar lichaam. Zij begreep hem. Hij was klein en tenger. Haar mond kreeg een harde trek. Nee, dacht ze, nee in godsnaam. Maar begreep zij hem?
‘Ik kan het blauwe licht niet meer zien,’ zei hij. ‘Wat zeiden ze toen ze dat meisje naakt zagen?’
‘Niets,’ antwoordde ze. ‘Je moet je omdraaien. Daar is het blauwe licht, zie je wel? Ik weet niet waarom het er is. Misschien is het alleen voor jou, misschien heb ik alles verzonnen. Misschien ben jij alleen blij dat het er is, omdat de anderen binnensluipen. Het is een feest, zo wordt het tenminste genoemd. Ga jij nu alles ontdekken. Je moet maar alleen teruggaan.’
Doch wat was er dat hij bijna versteend bleef staan? Zijn bloed stroomde niet meer, maar de gravin was reeds opgeslokt door de duisternis. Zijn ogen gingen vanzelf dicht en zijn benen konden zich niet meer bewegen. Nu schoten door zijn hoofd de beelden die de vrouw in hem had opgeroepen: Een kring monniken, een heilige, bedroefd glimlachend naar het meisje. Alsof hij het zelf was. En dan, het meisje in haar kinderwagen, maar naast haar, rustig voortlopend door de stille straat, dat andere meisje, het meisje dat hij had gered. Dat meisje! Kon hij haar vinden en haar alles vertellen en haar beschermen tegen de anderen, die jongens
| |
| |
over wie hij de aanvoerder was, zoals de heilige over de monniken. Maar de monniken roosterden hem als wildbraad. Hij begreep het niet meer. De zingende mannen maakten een ander dood. Waarom?
Hij stond onder het afdak en durfde zich niet bewegen. Hij durfde niet weg te gaan, weg te rennen, want handen tastten door het duister en grepen hem wanneer hij zich op weg begaf. De sterren onzichtbaar. Kon hij nu de sprong volvoeren, maar hij durfde niet, en de aarde spleet niet open om hem één ogenblik het gezicht te gunnen op de ondermeren en mineralen, de ertsen en fossielen vol angstaanjagende vormen, groot en gebogen in grillige lijnen, met slagtanden en versteende schubben, waar hij naar toe viel tot de aarde weer dichtsloeg, met zo'n kracht, dat hij door de tussen de delen ontstane luchtdruk werd opgestoten tot buiten de dampkring. De eerste ster en de tweede. Hij was bang, hij wilde het meisje vragen of het waar was. Hij kwam aan een poort, en de poort was van graniet en de omtrekken ervan waren slechts door de uitslijting van miljarden bonkende vuisten ontstaan die in een gebogen lijn de illusie gaven van toekomstige doorgang. Vergeefs. Hij viel terag, de kracht van zijn val drukte zijn ogen dicht en hij kaatste weer weg van de aarde en verdween met een kleine boog in een oceaan of een rotsspleet, hangend tot het eind der dagen in bevroren houding, hoog boven de sneeuwgrens. En zijn bedroefde moeder. Zij schudde haar hoofd, niet anders. Hij was bang, er wentelden nieuwe beelden voor zijn geest. Het meisje. Naakt aan een kruis, wit en dood. En toen hij het kleine meisje uit haar kinderwagentje zag op- | |
| |
genomen, terwijl iemand haar een klap op haar hoofd gaf, zodat het bloed uit haar mond spoot, over haar schoenen en kleren, haar handen en buik. Toen hij haar grote ogen niet meer zag en de pop rood en nat in de bloedplas zag liggen; toen hij haar zag, hangend aan een kruis, met spijkers door haar handen en enkels, haar hoofd voor haar borst heen en weer bungelend zoals op de plaatjes die hij gezien had, - begon hij krampachtig te huilen.
Wat was er met hem, wat gebeurde? Het meisje! Hij moest haar vinden, hij moest haar beschermen. Want als de anderen - En hij voelde, misschien moet jij ook mij beschermen. Want hebben de monniken de heilige niet gedood die bedroefd glimlachte naar het meisje? Hij haalde alles door elkaar. Hij rilde en voelde de regen door het afdakje lekken. Hij begreep zichzelf niet langer. Het leek alsof hij vanavond alles ontdekte. Hij hoorde stemmen en bijna wist hij alle woorden. Maar ook leek het hem alsof hij dat alles al wist, uit een tijd die hij zich niet bewust was, of een bewustzijn dat hem geen tijd gaf.
Alsof hij ouder was geworden, begrepen had - en had hij dat dan niet begrepen? - dat hij nog slechts alleen naar de abdij kon teruggaan, om daar alleen te praten met de anderen, om hen niet te verstaan, omdat zij elkaars taal nog niet spraken, ging hij rechtop staan en haalde diep adem. Hij trok zijn neus op en klemde zijn kaken vast op elkaar. Toen begon hij rustig terug te lopen, maar allengs ging hij sneller voort en uiteindelijk, dodelijk beangst, rende hij over het hobbelige terrein, tot hij struikelend over zijn voeten en snikkend de
| |
| |
grens doorbrak, waar hij op de grond tuimelde en zo even bleef liggen als een dode.
|
|