| |
| |
| |
I
| |
| |
een kleine jongen nog
‘Halt!’ De jongen stormde op hem af. ‘Hier komen!’ Hij aarzelde.
‘Kom hier, zeg ik je!’ riep de jongen, even klein en mager als hij. ‘Ik zal je wel krijgen!’
Dreigend kwam hij op hem af. Hij kwam dichterbij, groter - alsof hij groter was - en met de grijns van een zekere overwinnaar.
‘Rufus,’ zei hij, ‘ben ik. Rufus. Donder op of ga mee.’
Hij keek omlaag.
‘En?’ vroeg de jongen.
Hij keek omlaag en was sprakeloos. Langzaam begonnen zijn ogen te wennen. De jongen stond naast hem en even leek het of ook hij dit zag. Maar natuurlijk.
‘Kom op,’ zei de jongen en nu zijn bewaker, ‘schiet een beetje op.’
In het gedrang van de velen die het dal betraden was hij zijn ouders kwijtgeraakt. Zo liepen zij naast elkaar over de smalle weg omlaag tot voorbij de poort waar geen twee elkaar konden passeren. De maan had plaats gemaakt. Dit licht, dit blauwe licht tussen de resten van de abdij, dit flauwe schijnsel tussen de pilaren en muren...
De jongen was nog steeds bij hem.
‘Wat kijk je?’ vroeg hij. ‘Die rottroep?’
‘Nee,’ zei hij zacht. ‘Je moet niet praten.’
De jongen lachte schel. Zijn stem sloeg over. Hij begon te schreeuwen tot de andere jongens het hoorden - er waren er zoveel - en naar hen toe kwamen rennen, maar lang niet allemaal. De meesten schreeuwden alleen maar terug en hieven iets boven hun hoofd, een houten
| |
| |
zwaardje of een schep, maar wat viel er te graven?
‘Hé!’ riep de jongen Rufus. ‘Die zak weet er nog niks van!’
De omstanders begonnen honend te lachen.
‘Je moet de meiden zoeken!’ zei één.
‘De oude wijven,’ peinsde een ander hardop.
‘De bomen, tussen de bomen, je ziet het wel!’
Maar hij zag het niet. Er waren geen bomen, enkel pilaren. Hij zag het licht, de afscheiding van licht en hemel, helder en zwart daarboven.
‘Je ziet het wel!’ riepen de jongens.
Ze lachten en renden weg. Alleen stond hij te wachten, maar wachten - niemand had hem uitgenodigd. En toch. Iemand naderde hem behoedzaam van achteren. Hij hoorde een sluipende voetstap en voelde plotseling een duw in zijn rug.
‘Hallo,’ zei de nieuw aangekomene, ook een jongen als hij. ‘Je bent hier pas, denk ik.’
‘Ja,’ zei hij.
‘Hoe heet jij?’
‘Paul,’ antwoordde hij zacht. ‘En jij?’
De jongen stak afwerend zijn hand op.
‘Laten we het daar niet over hebben,’ zei hij glimlachend. ‘Je zal die naam nog wel eens te weten komen. Het is belangrijk dat je die nu niet weet. Heb je op de meisjes gejaagd? De anderen hebben een vangnet. En jij? En ik?’
‘Ik?’
‘En ik? Wat gaan wij doen?’ Hij keek hem recht in zijn gezicht en krulde zijn onderlip. ‘Er zal iets gebeuren,’ zei hij. ‘Het is zeker. Onthoud: Er gaat iets gebeuren.
| |
| |
Wij wachten. Ze wachten allemaal. Je schrikt ervan? Ha!’ Hij lachte en draaide zich om. ‘We komen elkaar wel tegen!’ riep hij en liep van hem vandaan.
Niemand had hem uitgenodigd, niemand had het hem uitgelegd.
Toen de vriend ten slotte kwam opdagen, waren zijn ouders zeer opgewonden. Het was laat, de avondlucht maakte de tuin koud en grijs alsof het winter was. Zijn moeder begon aarzelend te lachen en trok haar laag uitgesneden avondjurk van boven op, alsof dit een noodzakelijk onderdeel van de begroetingsceremonie was. Zij stapten in de auto en reden weg, de nacht tegemoet, een koud en achterbaks land in. Maar toen, na puinvelden en beschimmelde vuilnishopen, na regen en modderweg, toen, dat bliksemende ogenblik, had hij, Paul, alles gezien: het veld, de abdij, het licht en de warmte, een plaats waar geen regen bestond, nee, het regende niet.
Maar hij was hen kwijtgeraakt, zijn ouders, hij was alleen; hij luisterde: gejoel, een diepe stilte, een mannelijke stem, even daarbovenuit, geschreeuw. Niets van belang. Koortsachtig begon hij te denken. Hij hoorde de jongens en dacht, daamaartoe, maar hij wilde het niet, hij wilde zien, alles zien, en dan: er stond iets te gebeuren. Hij draaide zich om. Door het blauwe licht speelden de kinderen en soms zag hij de ouders, pratend met elkaar maar zwijgend meestal - sprakeloos of bedroefd? Zoals zijn vader.
‘Wij liepen tussen de moordkuilen. We hebben dat ge- | |
| |
weten. God! Die oude George - we hadden altijd zo'n lol met 'm gehad, mieterse kerel, verdiende veel geld, had kijk op zaken, intelligent, dacht alleen aan z'n zaak, ook toen nog, trapte op een mijn en niemand van de zaak sprak, nu ja goed, er was niet eens een begrafenis - maar we liepen daar en plotseling - gas! En hij (hij wees op de vriend naast hem) was gewond. Goed, hij ligt naast me, zie ik dat hij zijn gasmasker vergeten is, nee, hij kon het zelf niet. Deed ik het natuurlijk. Spreken we niet meer over.’
Behoedzaam keek hij om zich heen. Er was niemand en alleen de stemmen, die duizenden stemmen. Hij begon te lopen. Rechtuit, het gaf niet waar hij uitkwam.
‘Vooruit! Voorwaarts!’
De jongens kwamen terug. In het gelid. Zij doken vanachter zijn rug op en stonden opeens voor hem met hun houten zwaardjes en schreeuwden, iets dat de aanvoerder hun trachtte te beletten.
‘Stilte!’ riep hij. ‘In een kring!’
De jongens namen hem tussen zich in en stelden zich op. Rufus kwam naast hem staan. Hij stootte hem aan en wees op zijn voorhoofd.
‘Let op,’ zei hij. ‘Ze spelen gewoon het spelletje van ieder jaar. Wij komen hier ieder jaar. Ik ben hier voor het tweede. Ze zullen je wel meenemen.’
‘Doe jij dan niet mee?’ vroeg hij.
Rufus haalde zijn schouders op. ‘Ook wel,’ zei hij.
‘Een aanvoerder,’ riep de jongen die dat al was. ‘Ik stel mijn post beschikbaar. Stemmen!’
Papiertjes werden rondgedeeld door een jongen die Mi- | |
| |
chaël heette, en daarop schreef ieder een naam. Alleen hij kreeg geen papiertje, hij wist niet waarom. Ieder bracht zijn papiertje bij de leider in het midden van de kring. Eén voor één ontvouwde hij ze en gaf ze door aan een adjudant, maar hoe vreemd was het dat de namen die erop moesten voorkomen, niet hardop werden voorgelezen, noch werden geturfd. Toen hij alle papiertjes had ontvouwen schraapte de jongen zijn keel, stak zijn hand op en riep: ‘Het is besloten, wil iedereen luisteren!’
Het werd stil. Op de achtergrond zwierven de volwassenen door dat vreemde licht, zwijgend zoals altijd, elkaar verdringend op de plaatsen waar zij voedsel vonden en drank, gelijk varkens. Maar de kleine jongen dacht daar niet aan. Verloren stond hij tussep de anderen en wachtte. Hij kon niets vertellen, hij had niets te zeggen. Daar, op de achtergrond, tussen de ouderen, was ook zijn moeder en hij dacht aan zijn moeder.
‘Paul kom eens bij mij. (Zij drukte hem dicht tegen zich aan bij het tuinhek waar zij uitkeken over de weg.) Zie je dat licht Paul, dat is de weg naar de hemel; je staat hier op de grond, en dan word je duizelig en draaien ga je; je valt weg, Paul, de grond gaat open, de zon verdwijnt, het is donker. Als een bal schiet je omhoog boven alle huizen uit.’
‘Ook boven de torens schiet je uit als je oud bent, jij zal heel oud worden. Je schiet door de ruimte, je neemt je aanloop halverwege, stenen schieten voorbij, en dan sta je op de eerste ster, op de rand en je springt, zo van één op de ander, en dan...’
| |
| |
‘Dan kom ik in de hemel?’
(Maar zij zweeg en schudde haar hoofd.)
‘Maar u zei het?’
‘Hier is het, je kan hier net zo goed springen, van boom tot boom.’
(Zij lachte bijna waanzinnig.)
De jongen stond nog steeds met opgeheven hand in het midden en schreeuwde eindelijk (want anders was het niet): ‘Het is besloten. Met algemene stemmen. Wil onze aanvoerder naar voren komen?!’
‘Let op,’ zei Rufus zacht tegen hem. ‘Nu doen ze alsof ze niet weten wat er gaat gebeuren.’
Hij haalde minachtend zijn neus op. Opeens was er een groot tumult. Een jongen rende in gebukte houding uit de kring en zette het op een lopen.
‘Hij is het!’ riep de jongen in het midden. ‘Grijp hem! Hij is het!’
Zij wilden de vluchteling achterna gaan.
‘Halt!’ schreeuwde de jongen. ‘Wacht!’
Zij bleven trappelend van ongeduld staan.
‘Tot het ogenblik dat hij gevonden is blijf ik de baas,’ riep hij. ‘Verspreiden in groepen van twee. Ja! Er op los!’
De jongens renden weg. En hij bleef alleen achter. Al spoedig waren zij uit het gezicht verdwenen. Vreemd. Want toen hij verder liep en zo in het zijschip van de ruïne was gekomen (de sterren versprongen aan de zwarte hemel, kleine verloren lichtpuntjes boven het blauwe lich) zag hij dat buiten de afscheiding van de fundamenten van muren, de aarde koud en regenachtig
| |
| |
was als eerst. Alleen hier, dat wonderlijke blauwe verwarmende licht. Hoe kon hij de jongens uit het oog verliezen in zo'n kleine ruimte? Maar onafzienbaar strekte de abdij zich voor hem uit, hij keerde zich om en liep naar de poort, alleen de poort was vrijwel ongeschonden.
‘Daar ben ik weer.’ De jongen die zijn naam niet had willen noemen en die hij niet gezien had tussen de anderen in de kring, tikte hem op zijn schouder.
‘Heb je al slaap?’ vroeg hij. ‘Ik niet. Ik heb geen slaap.’ ‘Hoe heet je?’ vroeg Paul.
‘Je zal mijn naam eens tegenkomen,’ zei de jongen zacht. ‘En sterker, je zal mij ontmoeten en me niet herkennen. Je zal schrikken, die naam, mijn naam; je zal verbaasd staan. Je moet maar gewoon afwachten.’ Hij keek hem aan. ‘Je moet afwachten, al begrijp je er niets van,’ zei hij.
Een paar anderen kwamen schreeuwend als altijd aanrennen. De jongen keek om, hij lachte kort en zei: ‘Tot straks,’ waarna hij wegrende, opeens verdwenen was, en alleen zijn lach bleef even hangen.
‘Het zal laat worden vannacht,’ had zijn vader gezegd. ‘Ik kan niet te veel drinken als we nog terug moeten,’ meende de vriend.
‘Nee zeker niet,’ zei z'n vader. ‘Dat gaat voor de donder niet. Dacht je dat ik mijn vrouw daaraan wilde opofferen?’ (Hij lachte in zichzelf, onhoorbaar, de motor pruttelde.)
‘Die rotregen verdomme,’ zei de vriend.
| |
| |
‘Het zal wel ophouden.’
‘Ik hoop het,’ zei de vriend.
- Zij wisten het. Maar hij, Paul, die daar zat tussen zijn moeder en het portier van de wagen, hij hoefde niets te weten.
‘Waarheen?’ vroeg hij. ‘Pappa, waarheen gaan we?’
‘Je zal het zien,’ antwoordde zijn vader. ‘Je zal het zien zodra we zijn aangekomen.’
‘Zegt u het mij toch!’ riep Paul door de geluiden van de motor heen. Maar zijn vader had hem niets te zeggen; hij zat in de auto en liet zich brengen. Hij aarzelde niet. Waarom moest hij antwoorden, hij?
Het was toch eigenlijk nog maar zo kort geleden dat het gas over de lichamen kwam en de jammerlijke groep voortstrompelende soldaten overviel die vermoeid of gewond of beide, neervielen en voor de zoveelste maal, voor de zoveelste maal - waarna de granaten en de dekking en -
Ver heen zijn gedachten. Nee, de loden soldaatjes wilde hij niet zien. Hij wilde de scheepjes die hij door het bad bewoog niet tegen de rand zien slaan. Hij wilde niet denken, maar al het andere dacht voor hem. Zijn vader, een held, een held - hij wist niet of het... Zijn moeder. Waarom was hij alleen? Niemand kwam hem halen. De jongens zag hij niet. Het leek of hij niet bij hen hoorde. Alsof zij reeds besloten hadden: Nee, hij niet, het staat op zijn gezicht, hij heeft hier niets te zoeken. Hij was bang. Hij wist niet waarom hij bang was.
‘Wees niet bang,’ zei z'n vader. ‘Wij hebben dit meer
| |
| |
meegemaakt. Wij hebben nachten lang in een kuil gelegen terwijl het regende. Wij hebben toen altijd gedacht het niet te zullen halen. Maar wij hebben het overleefd. Wat deert ons dat beetje regen?’
‘Maar ik,’ zei z'n moeder.
‘Je moet niet bang zijn, het komt alles terecht.’
De woorden van die avond zwommen door zijn hoofd. Doelloos liep hij rond. De ruimte van de oude abdij was zo groot. Hij kon zich nauwelijks voorstellen hoe het er in zijn geheel uitgezien kon hebben. Nu zag hij dat de andere zijmuur voor het grootste gedeelte bewaard was gebleven; openingen waarin glas-in-loodramen hadden gezeten, wachtten daar om de wind door te laten. Op sommige plaatsen groeide het glanzende gras, blauwachtig door het licht van boven. De nog overeind gebleven zuilen die hij onderscheidde, leken rood, misschien zoals in een bar, maar dat kon hij niet weten. Achter hem de poort waardoorheen hij naar binnen was gekomen. Nog nieuwe bezoekers dromden door die poort, al dadelijk verloren in de geweldige ruimte. Maar het gevoel veranderde. Zijn angst verminderde. Iemand dook plotseling achter hem op. Hij voelde een hand en werd meegetrokken; een stem siste hem toe: ‘Kom op. Er is een kans. Stil!’
Hij schrok en trok zich los. Maar voor hij het wist rende hij met de ander mee over het terrein binnen de afscheidingen. Hij zag hoe ver voor hem een andere jongen rende, vluchtte. Hij begreep het meteen. De gezochte. De vluchtende naderde de afscheiding, blindelings rende hij voort. Toen, met een sprong, dook hij de
| |
| |
koude in buiten het licht. Zwijgend stonden ze elkaar aan te kijken, zijn metgezel en hij. Het was Michaël.
‘Verdomme,’ zei de laatste. ‘Dat is de afspraak niet.’
‘Wat niet?’ vroeg hij.
‘Het is híer binnen,’ zei Michaël. ‘Dat is besloten. We moeten hem vinden. Kom mee!’
Hij wilde over het lage muurtje stappen maar aarzelde.
‘Ik...’ zei hij, ‘weet niet of...’
‘Mag dat niet?’ vroeg Paul. Hij keek. Het regende daar, een uiterste koude. Er bewoog zich iets. Hij keek beter, zijn ogen wenden aan het duister. Buiten de afscheiding stond een meisje. Zij was volkomen nat geregend. Zij riep iets.
‘Ga haar halen,’ beval Michaël met een hoofdknik.
‘Maar...’ zei hij.
‘Ga haar halen.’
Hij stak dreigend zijn vuist naar hem uit. Hij aarzelde, maar toen gaf de ander hem een duw zodat hij over het muurtje heen viel en hard en pijnlijk op de natte grond belandde. Hij hoorde de jongen lachen. Hij krabbelde op en probeerde iets in het duister te onderscheiden. Het meisje riep weer. Op het gehoor strompelde hij naar haar toe. Toen zag hij haar: zij leek veel ouder dan hij, misschien al weer ouder dan Michaël en hij samen. Zij was met haar voet in een molshoop gezakt; steeds probeerde zij zich te bevrijden, maar telkens verloor zij haar evenwicht. Het leek of zij huilde, nee.
‘Hier,’ riep hij. Hij was haar zo dicht genaderd dat hij zijn hand naar haar kon uitsteken. Zij deed een laatste poging terwijl zij zich aan hem vastklemde, en zo klein als hij was, gaf hij voldoende steun.
| |
| |
‘Dank je wel,’ zei ze (het waaide, de regen viel in stromen). ‘Ik wilde naar binnen.’
‘Maar er is een poort,’ zei hij verwonderd
‘Ja.’ Zij rilde. ‘Maar daar mag ik niet binnen.’
‘Maar mijn vader,’ zei hij. ‘Iedereen is binnen.’
‘Ik wist het niet,’ mompelde ze. ‘Ik wist niet dat het kon.’
Hij hielp haar over het muurtje heen.
Hij zag haar even aan, zij glimlachte, maar hij was zo nat dat zijn haar in slierten voor zijn gezicht hing, zodat hij haar moeilijk kon onderscheiden. Maar één ding: zoals zij stond en naar hem keek. Hij dacht, nu kan ik - ik heb haar gered, ik heb haar gered zoals mijn vader.
De vriend, de dankbare maar een beetje lusteloos, alsof hij dat maar liever niet had moeten doen. Maar liever niet? Wat wist zijn vader van de brief, ja toch, hij moest het weten op die morgen toen de vriend hem wakker maakte en zijn vingers langs de regels voerde.
‘Mijn zoon, hoewel je vecht en misschien dood bent, moet ik je zeggen - nee, zo kan het niet. Als je terugkomt, bedoel ik, kom dan naar ons toe, je huis is verdwenen. Wij hebben gezocht, maar niemand was te vinden. Misschien zijn zij vertrokken, maar ze hebben ons nooit bericht gestuurd. Ik ben erg bang, voor jou ook, geef ze er van langs! Maar als je thuiskomt moet je naar ons toekomen, dat is wat je moet doen.’
Hij dacht, ik heb haar gered. Hij wilde het haar voor zijn ogen opzijstrijken, maar zij legde haar hand op zijn voorhoofd en zei: ‘Laat dat; je moet niet naar mij kij- | |
| |
ken,’ alsof zij alles raadde, dat hij met haar mee wilde gaan, overal heen, maar weg van die jongens.
Hij trilde over zijn hele lichaam, het warme licht droogde zijn kleren sneller dan hij wist, maar hij stond daar en wachtte tot zij iets zou zeggen: Ga mee, je bent alleen, je hebt gelopen, gelopen, en hoorde van alles, maar toen - je zag mij, ik kon niet binnen. Tot jij kwam. Hij sloot zijn ogen en glimlachte. Een grote vreugde doorstroomde zijn bloed, zijn hoofd was vuurrood, hij schaamde zich, hij - hij wachtte met gesloten ogen en voelde de kleur wegtrekken.
Nu kan het, dacht hij, ze zal het zeggen. Vragend keek hij naar haar op, hij keek om zich heen, maar zij was verdwenen. Hij draaide zich om, hij wist niet hoe snel, hij keek over de muur in de duisternis, hij keek, hij begon het terrein af te zoeken, maar zij was verdwenen, uitgewist, opgeslokt door de ruimte.
Hij hoorde jongens schreeuwen. Zij waren weer samengekomen, de leider brulde zijn bevelen. Niemand luisterde, iedereen kende de woorden. Alleen hij niet. Langzaam kwam hij op de jongens toe, bedroefd - waarom had hij haar verloren? Hij wilde niet huilen. De aanvoerder sommeerde nogmaals de vluchteling te achterhalen om zijn plaats in te nemen aan het hoofd van de soldaten.
Soldaten - deze kleine jongens met hun achterlijke houten zwaardjes en hun hongerende ogen, tastend naar iets anders, ergens waar zij niet bij konden komen. Hij zocht naar het meisje, midden tussen de groep beland, zocht hij naar haar, zoals hij 's morgens voor het raam stond en het meisje langs zag komen in haar kinder- | |
| |
wagentje, met de pop tegen zich aangeklemd, en haar grote rondkijkende ogen en haar kleine neus en het haar dat op haar kruin dun was geworden van het vele liggen, of dat zij uitgerukt had uit woede, - zoals hij dan de straat afzocht en wachtte, maar anders, dat gevoel, hij trilde over zijn hele lichaam.
‘Je bent nat,’ zei een jongen. ‘Je hebt zeker over je hoofd gezeken.’ Hij lachte.
Weg, dacht hij, voor de zoveelste maal, weg, en hij draaide zich om; de jongen gaf hem een schop na, hij voelde de pijn in zijn zitvlak, een ander lichtte hem beentje, hij struikelde, en iedereen lachte, ja, in de verte bleven de ouderen staan, het werd stil, het blauwe licht was feller gaan schijnen en iedereen lachte, iedereen, en misschien, misschien stond ook het meisje dat hij geholpen had tussen de mensen, en lachte zij zacht, onhoorbaar voor de anderen; en hij dacht, ik weet niet eens haar naam, als ik die wist...
|
|