Genoegens van weleer
(1976)–Rudolf Geel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
[pagina 51]
| |
1Mijn vader vertelde dat het een geweldig feest zou zijn. En dat je er kon eten wat je wilde. Er zouden meer dan honderd lampions hangen die almaar bleven branden. Bovendien mochten we lang opblijven, zo lang als we wilden. Er kwamen daar nog veel meer kinderen. Iedereen nam zijn kinderen mee. Het feest werd in de tuin gegeven van een huis zo groot dat je erin verdwaalde. Wij zouden slapen op de zolder. Dat was ook een ruimte zo uitgestrekt dat je elkaar niet tegenkwam als je niet wilde. Wij namen onze eigen slaapzakken mee. Als we zin hadden konden we daarin kruipen, op een beschut plekje tussen de andere kinderen. ‘Je zal zien, dat wordt nog je eigen wilde feest middenin het grote,’ zei mijn vader met een knipoog. ‘En als we moeten plassen?’ vroeg mijn zusje Bonnie. Mijn vader dacht dat daarvoor wel een oplossing voorhanden was. ‘Wat doen ze als het er gaat regenen?’ zei Bonnie. Ook regen gaf volgens mijn vader geen enkel probleem. Ze spreidden een enorm, doorzichtig zeil uit over de tuin. ‘Zelfs over de bomen?’ Over bomen en struiken, en de vogels die eronder zaten bleven ook meteen droog en zouden uitbarsten in vrolijk gekwetter. De mensen die dat feest voor ons hielden, vertelde vader, die waren zo rijk dat ze hun eigen hemel konden maken. De lampions zouden de warme tuin verlichten en zorgen dat alles gezellig werd. We zouden nieuwe vriendjes ontmoeten en met hen door de tuin | |
[pagina 52]
| |
lopen en alles opeten en drinken, verstoppertje spelen, dat ging uitstekend in het halfdonker, en we zouden ons verkleden als rovers, want volgens vader stonden er kisten vol uitheemse kleren. ‘Het is daar een paleis gelijk,’ zei hij, terwijl hij Bonnie op zijn schoot trok. ‘En als je de tuin uitloopt en over een duin klimt, dan kom je uit op het strand.’ Hij had er zelf ook zin in. Hij tilde mijn zusje op en bracht haar naar mijn moeder, die bij het raam zat en een tijdschrift las.
We reden naar het feest met tante Suze en oom Herman. Oom Herman werkte op dezelfde bank als vader, en daarom waren beiden uitgenodigd. Ze woonden in dezelfde straat, we zagen ze haast elke dag. ‘Als het maar niet gaat waaien met die blote armen,’ zei tante Suze tegen mijn moeder. Vader keerde zich om en verzekerde dat hij er desnoods zelf voor zou zorgen dat zij het niet koud kreeg. We zaten met ons vieren op de achterbank. Oom Herman stuurde. Hij was een beetje jonger dan mijn vader, en misschien hadden ze daarom nog geen kinderen. Misschien had hij het wel te druk voor kinderen. Er stonden altijd lange rijen klanten voor het loket dat hij bediende. Soms bleef hij met mijn vader overwerken in de stad. ‘Je was weer aardig vrolijk toen je thuiskwam,’ zei mijn moeder 's morgens. Het was waarschijnlijk prettig werken op de bank. ‘Zeg Suusje,’ zei mijn vader, ‘mag ik straks in het donker naast je lopen met mijn lampionnetje?’ Tante Suze moest giechelen. Oom Herman keek recht voor zich uit op de weg. ‘We houden het nooit droog,’ zei hij. Dat was nu precies wat ik hoopte. Want ik wilde dat dak | |
[pagina 53]
| |
wel eens over de tuin zien schuiven. En ik dacht eraan hoe al die plotseling gevangen vogels van schrik op de hoofden van de feestvierders zouden schijten. Ik grinnikte. ‘Waar grinnikt Walter om?’ vroeg moeder. ‘Walter ziet al voor zich hoe ik met mijn natte kaarsje door die tuin zwem,’ zei oom Herman. ‘Ik bedoel als dat dak het begeeft.’ Hij schaterde, net als mijn vader. Het was een heel eind rijden. Langzaam werd het donker, toen opeens snel. In de kofferruimte lagen de slaapzakken. Mijn zusje zat met haar duim in haar mond tegen mij aan geleund. Na een tijdje zei oom Herman dat de kust in zicht kwam. Buiten was het nu volkomen duister. Maar hij wist zonder aarzelen de weg. Hij vroeg mijn moeder of ze bang was te verdwalen. ‘Hoe kan ik nou bang zijn met jou in de buurt Herman?’ zei mijn moeder, en zij kneep hem even in zijn bovenarm. Ik herinnerde mij dat het huis vlak bij zee lag. Misschien konden we morgenochtend naar het strand. Het was begin september. Soms waren de dagen nog tamelijk warm.
Het huis waar de directeur van de bank woonde, lag achteraan een weggetje in de duinen. Aan weerszijden van de rijweg stond een lange rij auto's. Mijn vader zei dat we ‘niet vroeg’ waren. ‘Dat is juist sjiek,’ zei tante Suze. ‘Ik ben trouwens mijn hele leven overal te laat gekomen.’ ‘Bij mij alleen kwam je te vroeg,’ zei oom Herman, met een raar verdraaide stem, zodat we allemaal moesten lachen. We stapten uit. Het waaide een beetje, maar dat hoorde bij de zee. We namen onze slaapzakken onder de arm. ‘Als we straks wegrijden is het al licht,’ zei mijn vader. Plotseling begreep ik dat er van een tochtje naar het | |
[pagina 54]
| |
strand niets zou komen en dat ze ons wakker zouden maken en ons met slaapzak en al op de achterbank zetten. ‘Wat zullen we eruitzien om een uur of zes,’ zei tante Suze. Mijn vader en oom Herman lachten opnieuw. Ze lachten zelfs nog toen we bij de voordeur kwamen. Daar stonden nog meer mensen en mijn vader en oom Herman begonnen om het hardst tegen de man te praten die vooraan stond. ‘Dat is die zeikerd van een Wingelaar,’ zei tante Suze zacht tegen mijn moeder. ‘Waarom is dat een zeikerd?’ wilde Bonnie weten. Mijn moeder legde gauw een hand tegen haar mond en siste zacht. ‘Ah meneer Wingelaar!’ riep tante Suze. ‘Wat een verrassing!’ Meneer Wingelaar gaf haar een kushand en zei dat ze er prachtig uitzag. ‘Als ie z'n poten deze keer eens thuis hield,’ zei mijn moeder zacht, en tante Suze giechelde.
Er bevonden zich nog meer kinderen in de tuin, maar ik telde er niet meer dan zes. Een dienstmeisje had onze slaapzakken aangenomen en ze had ons de zolder gewezen, waar een aantal matrassen was neergelegd. Inmiddels waren onze ouders al verder gegaan. Ze zeiden dat we ze direct wel zouden zien en dat we naar vriendjes moesten zoeken, die trouwens ook wel zouden uitkijken naar ons. De zolder was verlaten. Er brandde een peertje dat aan de hanebalken hing. Het dienstmeisje vroeg of we straks zelf de weg naar boven konden vinden. Ik wilde in Bonnie's belang weten waar de wc was. ‘Als je erg nodig moet,’ zei het dienstmeisje, ‘dan mag je hier bij mij. Anders beneden.’ | |
[pagina 55]
| |
Achterin de zolder bevond zich een afdeling voor het personeel. Tussen twee kamers was een badcel aangelegd. ‘Vertel het maar niet aan iedereen,’ zei het meisje glimlachend. En toen voegde ze er bedachtzaam aan toe: ‘Vertel het ook eigenlijk maar wel.’ Ik voelde me langzamerhand in een prettig humeur komen. Het zou nu leuk zijn wanneer allerlei kinderen de trap opstormden om zich uit te kleden en in plaats van slapen spelletjes te doen. Tegelijkertijd wilde ik ook de tuin zien, met zijn regendak. Het dienstmeisje bracht ons naar beneden. Achter het huis was het een drukte van belang. Er hingen inderdaad lampions, die zacht heen en weer schommelden in de wind. Nergens zag ik mijn ouders, noch oom Herman en zijn vrouw. Ik gaf Bonnie een hand en zocht met haar een weg tussen de volwassenen door naar de tafels met snoep. Maar dat bleek een vergissing. De tafels die er stonden waren beladen met glazen en drank. Een ober arriveerde met een schaal vol hartigheid. Op dat moment ontdekten wij de andere kinderen, die net als wij rondkeken naar dingen die ze lekker vonden. Wij sloten ons aaneen, als een bende, maar we schreeuwden niet en vroegen uiteindelijk heel beleefd of er ook iets voor de kinderen te eten en te drinken was. Nadat we een soort popcorn hadden bemachtigd, probeerden we een spelletje te doen, maar overal liepen volwassenen, het werd een beetje koud en niemand had er echt zin in. Opeens klonk er een zacht geraas boven ons hoofd. En daar was het uitschuifbare dak. De lampions schommelden nu veel wilder, hier en daar doofde er zelfs een. De vogels vlogen meteen op toen het dak over de tuin schoof; het kwam trouwens helemaal niet hoog. Waarschijnlijk daardoor werd het meteen een stuk warmer. Mijn zusje en ik dwaalden een beetje af. De andere | |
[pagina 56]
| |
kinderen vielen ons tegen, en wij denk ik hen. Een paar van de grotere jongens speelden boksprong. Daarbij slaakten zij belachelijke kreten. De anderen stonden er schaapachtig bij te lachen. Bonnie en ik liepen ongemerkt een eindje van het groepje weg, en als vanzelf dwaalden we door de uitgestrekte tuin, waar nu enkele open plekken waren gevallen. Vooral bij de tafels met voedsel en drank stonden de mensen op een kluitje. In een ver verwijderde hoek van de tuin, achter een vijvertje, speelde een orkestje. Een paar jonge mensen dansten er met de armen om elkaar. Zij droegen spijkerbroeken en gekleurde, zijden hemden. Op hun neuzen stonden zonnebrillen zo groot als wagenwielen. ‘Wat mooi,’ zei mijn zusje. ‘Wat mooi zijn die, hè Waker?’ Wij luisterden naar de langzame muziek. Ik huiverde opeens en trok Bonnie tegen mij aan. Daarna liepen wij langzaam verder.
Opeens hoorden we gegiechel en de stem van oom Herman, die lachend uitriep: ‘Nou heb ik je helemaal!’, en meteen zag ik dat hij mijn moeder bedoelde. Ze stonden achter een paar struiken dicht tegen elkaar aan. Ik wist best waarom Herman zijn handen onder haar jurk hield. Ik wist ook dat het ongepast was om te blijven kijken, maar ik kon mij niet verroeren. Daarbij begon ik hevig te trillen, alsof een machine mij door elkaar schudde. Ik wilde mijn zusje meetrekken, maar ik stond als aan de grond genageld. Mijn benen trilden nu zo hevig, dat ik nauwelijks kon lopen. Daarbij leek het of mijn tong opzwol en mijn mond geheel vulde. Ik stond daar maar en kneep mijn zusje in haar hand, zonder dat ik in staat was haar weg te voeren. Het leek of ik met een onzichtbare draad | |
[pagina 57]
| |
vastzat aan mijn moeder. Maar ik voelde hoe de draad steeds strakker werd gespannen en direct ging breken. Ik zei tegen mezelf dat het me niets kon schelen. Ik vond mij kinderachtig en belachelijk tegelijk. Ik wou naar haar schreeuwen en toch wist ik dat ik dat nooit zou doen. Ik stond daar in die tuin die niet voor kinderen gemaakt was en mijn zusje zei kribbig dat ze verder wou lopen. Ze had niets gezien! Ver van mij, gescheiden door bomen en struiken, maakte mijn moeder zich voorzichtig los uit de omarming. Het leek wel alsof zij aan de rand stond van een groot veld, dat doorschoten werd door riviertjes. Ik kon haar niet bereiken. Ik kon niet eens zwemmen. Ik wreef door mijn ogen en keek. Nu haalde zij vlug een kam uit haar handtas en keerde zich van oom Herman af, alsof zij hem niet wilde kennen. ‘Wat is er toch?’ vroeg Bonnie kribbig. Ik probeerde iets te zeggen, maar nog steeds was mijn stem op de loop. Ik schudde mijn hoofd en probeerde mijn schouders op te halen. Met schrik dacht ik eraan hoe dat nu moest met mijn tong, die mijn mond vulde, maar opeens kon ik hem weer bewegen. Voorzichtig liep ik weg met Bonnie in de richting van de kleine vijver. Er waren nog maar een paar kinderen. Een moeder liep met haar zoontje aan de hand in de richting van het grote huis. Ik herkende in de jongen degene die als bok had gefungeerd. Nu moest hij naar bed. Ik klemde mijn handen op elkaar, om niet te hoeven huilen. Ik had nu zoveel zin mezelf te laten gaan, dat ik steeds woedender werd en hardop vloekte. Maar ik kon de riviertjes tussen mij en de ouderen, onder wie mijn moeder, niet laten verdwijnen. Ze stroomden door mijn hoofd en brachten me in verwarring. Ze leidden mij steeds terug naar dat beeld waaraan ik niet mocht denken, maar het denken eraan hield niet meer op. | |
[pagina 58]
| |
Ik zag nog zoveel meer dingen die me beurtelings warm maakten en koud, opgewonden en treurig. Het bandje pauzeerde even. Het geroezemoes van stemmen drong mijn hoofd binnen en leek er niet meer weg te gaan. Bonnie wilde even uitrusten op een bankje. Zij drukte zich tegen mij aan en fluisterde dat ze het koud had, maar nu toch niet meer naar bed wilde, omdat ze de kinderen niet leuk vond, evenmin als de zolder. Op dat moment zagen we vader. Hij had zijn arm om tante Suze en perste haar stevig tegen zich aan. Daarna bleef hij opeens staan en draaide haar naar zich toe. Hij legde een hand tegen haar borst en kuste haar. Ik durfde mij niet te verroeren. Ik stelde mijzelf gerust door mij in te prenten dat dit bij het feest hoorde en dat het een spelletje was waarin volwassenen behagen schepten. Dat het niets te betekenen had en dat het allemaal al vaststond voordat we ontzettend vrolijk wegreden van huis. Mijn zusje begon zacht te snikken. En alsof het zo was afgesproken zette tegelijk het bandje een nieuw optreden in met een roffel van de drummer op zijn trommels. De jongens in de spijkerpakken stonden alweer klaar om te gaan dansen. Toen de drummer niet meer van ophouden wist, barstten zij uit in gejuich. Dit merkten vader en Suze niet. Zij stonden met de armen om elkaar heen en kusten elkaar. Pas na een lange tijd liet hij haar los; zij lachten tegen elkaar zonder iets te zeggen. Eerst daarna keek mijn vader rond, ontdekte ons en zwaaide. Hij zwaaide! Maar hij kwam niet naar ons toe. Het leek of hij ons herkende maar niet wilde spreken. Hij zag ook niet dat mijn zusje huilde. Terwijl ik toekeek hoe mijn vader en tante Suze zich omdraaiden en de dansvloer opliepen, schoot mij iets te binnen waar ik nooit eerder over had nagedacht. Het was op een regenachtige zaterdagmiddag. Mijn vader en Bonnie waren in de auto naar oma en ik speelde bij een | |
[pagina 59]
| |
vriendje. Terwijl wij loden soldaatjes bombardeerden, kwam zijn moeder binnen en zei dat ze me naar huis ging brengen, omdat haar vader naar het ziekenhuis moest. Ze reed mij met ontzettende haast naar huis en zette mij af bij de voordeur. Ik liep om het huis heen en ging binnen door de achterdeur. Toen ik de gang inliep, kwam juist Herman de trap af. Mijn moeder volgde hem in haar kimono. Ik wou meteen gaan uitleggen waarom ik zo vroeg terug was, maar ze hadden daar geen van beiden belangstelling voor. Herman stond wat vreemd te kijken onderaan de trap en vroeg of ik vanmiddag veel geleerd had op school. ‘Het is zaterdag, idioot!’ riep mijn moeder. Daarna zei ze: ‘Wat fijn dat je het lek gevonden hebt Herman,’ en meteen begonnen ze verschrikkelijk te lachen. ‘Je moest maar niet tegen pappa zeggen dat oom Herman onze badkamer gerepareerd heeft,’ zei mijn moeder even later. ‘Pappa vindt het vervelend te horen dat er dingen kapot zijn in huis.’ Ik wilde overal naar toe, behalve naar die zolder, die groot en donker voor me opdoemde. Ik trok Bonnie mee naar de dansvloer, waar Suze en mijn vader vrolijk dansten. ‘Hebben jullie plezier?’ vroeg vader met een rood aangelopen hoofd. ‘Willen jullie nog niet naar bed.?’ ‘Weten jullie dat de zee hierachter is?’ zei Suze. Ze glimlachte, maar niet tegen ons. ‘Er is hier niet veel voor de kinderen, Frits,’ zei Suze. Maar hij hoorde het niet, omdat hij in zijn eentje met zijn heupen stond te draaien op de maat van de muziek. Ik nam mijn zusje mee naar de achterkant van de tuin. Die werd gevormd door een rij bomen. Achter die bomen was een hek, precies op de plaats waar het dak ophield. Dit hek stond een eindje open. Misschien waren er meer gasten doorheen gegaan en het duin ingelopen. In het donker zouden ze wel allemaal met hun armen om elkaar | |
[pagina 60]
| |
heen staan. ‘Ik wil niet in het donker,’ zei mijn zusje. Maar ik gebood haar mee te gaan. Ik wist heel zeker dat het goed was de tuin uit te lopen en naar de wind vanuit zee te luisteren die daar niet langer overstemd werd door muziek. Ik voelde me opgewonden en tegelijkertijd verdrietig. Het was net zo'n gevoel als toen mijn hondje was doodgereden. Ik kon niets verzinnen om het knagende gevoel in mijn maag te verdrijven. Ik dacht dat het met Bonnie net zo was. Misschien nog wel erger. Zij was tenslotte pas acht. Vanaf het hek volgden we een zandpad dat tegen het duin op liep. Het was een hele klim, soms gleden we een eindje terug. De duinenrij was breed. Maar het geluid van de zee werd steeds sterker. Toen wij op het topje van het laatste duin waren gekomen, wist ik opeens niet meer waarom ik mijn zusje hierheen had meegenomen. Op datzelfde moment werd ik bang en had ik wel willen schreeuwen. Maar mijn ouders waren veel te ver weg om mij te horen en mijn zusje kneep zo stevig in mijn hand dat ik mijn tanden op elkaar zette en bleef staan. Toen we omkeken zagen wij de lichten van het huis en de tuin die een wolk van licht vormden boven het feestterrein. Voor ons lag het strand en daarachter, onzichtbaar, de zee. Een dichte damp hing boven het zand. Dicht tegen elkaar aan bleven wij zo een paar minuten voor ons uit kijken. Langzamerhand werd ik een beetje rustiger, wende aan het gebulder van de branding en aan de nevel die precies leek te beginnen waar wij ons bevonden. Ik was niet langer bang. Het trillen in mijn benen was trouwens overgegaan. De weg terug leek licht en makkelijk begaanbaar. Zo konden wij rustig en onopgemerkt de zolder bereiken, en een gevoel van opluchting maakte zich van ons meester bij het vooruitzicht dat we dit feest konden verlaten. | |
[pagina 61]
| |
Plotseling stootte Bonnie mij hard in mijn zij. Ik vloekte opnieuw, maar op hetzelfde ogenblik zag ik waarvan ze was geschrokken. Uit de nevel, recht voor ons, kwam een dame. Ze droeg een lange jurk en toen zij op een paar passen afstand van ons was gekomen, kon ik de lichtblauwe kleur ervan vaag onderscheiden. Zij had lang blond haar en lange wimpers, en aan haar armen droeg zij handschoenen tot aan de elleboog. Zij was zo mooi dat ik mijn adem inhield. Tegelijkertijd verwarde het mij dat ik alles aan haar in één oogopslag, in het duister, zo helder onderscheiden kon. Alsof zij lichtgevend was. Ik had zin om naar haar toe te rennen, haar een hand te geven, met haar mee te gaan. Want toen ik zag dat zij doorliep, besprong de angst mij opnieuw. Ik geloof niet dat zij ons zag. Het leek alsof het mulle zand haar niet in het minst hinderde. Toen zij ons in feite al voorbij was, keerde zij zich opeens om, alsof zij iets vergeten was, en opnieuw verdween zij in de nevel. Het geraas van de zee nam toe, alsof er een trein recht op ons afreed. Bonnie begon mij mee te trekken. Nog een keer tuurde ik in de grijze massa voor mij of ik haar zag lopen. Maar zij leek voorgoed verdwenen. Ik keerde mij resoluut om en rende samen met mijn zusje duinafwaarts in de richting van het licht. ‘Jij zag haar toch ook, hè Walter?’ vroeg mijn zusje toen wij terug waren binnen het hek. Ik stelde haar gerust. Ik had haar ook gezien. Als je haar alle twee had gezien dan moest ze wel echt zijn. Ik dacht aan haar. Ik verlangde naar haar. Ik had opnieuw zin om te huilen en ik hoopte dat ook zij zou huilen, zodat ik mijn mond tegen haar natte gezicht kon drukken. Maar ze kwam alleen voorbijlopen en zij zag mij niet. Misschien zocht zij wel net als ik naar iemand die nog niet vergeten was dat zij bestond. | |
[pagina 62]
| |
Toen wij op de zolder lagen, begon het te regenen. De druppels maakten een tikkend geluid op het dak. | |
2Deze korte episode uit mijn leven heb ik na een vervagingsproces van veertien jaar uit mijn geheugen opgediept. De tijd heeft aan de herinnering het een en ander veranderd. Dat maakt natuurlijk niets uit voor de waarde van de reconstructie. Bovendien komt daar nog iets anders bij, dat misschien het beste vergeleken kan worden met de restauratie van een onder stof en vuiligheid verdwenen schilderij. Door de een of andere oorzaak komt het, bijvoorbeeld tijdens een grote schoonmaak, boven water en omdat het aansluit bij de mode van de tijd belandt het, in plaats van op de vuilnisschuit, in de werkruimte van een restaurateur. Nadat deze er zijn best op heeft gedaan, blijkt het schilderij een nieuwe glans te hebben verkregen, die de luister van zijn vorige bestaan overtreft. De tijd heeft de kracht van de voorstelling verdiept: wat toen naturalistisch werd weergegeven is nu een melancholisch signaal van weleer. Zo vond ik mijn eigen tableau vivant terug waarvan ik het bestaan eigenlijk was vergeten. Maar ik was niet bezig aan een grote schoonmaak, tegen de tijd dat ik daaraan begin schrijft een ander mijn verhalen op. Natuurlijk wilde ik wel weten hoe zo onverhoeds de toegang tot een van de eerste straten in mijn geheugen was blootgelegd. Ongetwijfeld speelde hierbij de zeekust een belangrijke rol. De zomer liep op zijn einde. De meeste vakantiegangers waren alweer aan het werk. Kinderen zaten op school en betreurden de vergankelijkheid van het vrije bestaan. Alleen de oudere mensen flaneerden nu over de boulevards. De zon bleef steeds vaker weg. Maar voor krakende botten is dat niet een onoverkomelijk bezwaar. | |
[pagina 63]
| |
Het was een gloeiend hete zomer geweest. Soms was mijn kamer in de binnenstad gelijk een oven. Benzinestank vulde de ruimte en bleef hangen. Moeders sjokten lusteloos achter blinkende kinderwagens. In deze temperatuur probeerde ik te werken. Ik had niet lang geleden een tamelijk succesvolle verhalenbundel gepubliceerd. ‘Vroeger was je een schrijvertje, jongen,’ zei een bevriende uitgever. ‘Nu ben je een auteur.’ Ik wist precies wat dat betekende. Ik had daarvoor een drietal romans gepubliceerd. Het was geenszins te danken aan mijn aardige gezicht dat de spraakmakende gemeente mij onverhoeds omhoogtilde, waarna ik even in de lucht mocht zweven als een veertje. Dit veertje had het trouwens warm. Maar ik schreef. Ik dacht dat de omstandigheden geschikt waren voor het schrijven van een nieuw uitzonderlijk verhaal. Had het overigens gesneeuwd, ik had er niet anders over gedacht. Zojuist was ik teruggekomen van vakantie, tijdens welke ik mijn vriendin was kwijtgeraakt. Met haar had ik een maand lang op het strand gelegen. Wij hadden in kleine, half donkere restaurants gegeten. Glimlachend verzekerde ik haar dat wij dit soort dingen straks geregeld zouden kunnen doen, wanneer ik grote oplagen haalde en derhalve gevraagd werd in komische panels op de televisie. Toch zag ze het opeens niet meer zitten. Zo was het altijd met haar gegaan. Elke minnaar had na een paar maanden nog net zoveel nieuwswaarde als de krant van de vorige dag. ‘Ik geloof echt niet dat het langer gaat, Walter,’ zei Nora, tijdens het nuttigen van een ijskoude gazpacho. En ze voegde eraan toe: ‘Ik kan er ook niets aan doen.’ Diezelfde avond wandelde ik met haar langs het strand. Overal lagen vrijende paartjes. Ik wist dat ze er geen bezwaar tegen zou hebben als ik haar onder het maanlicht wenste te beminnen. Die afdeling viel buiten het gebied | |
[pagina 64]
| |
waarin zij plotseling verhoudingen ‘niet meer zag zitten’. Ik was erg aan haar gehecht geraakt. Ik had haar leren kennen in de boekhandel waar mijn zusje werkte. Ze verkeerde in de veronderstelling dat boeken haar veel konden leren. In die gedachte had ik haar niet al te veel gesterkt. Ik kon niet werkelijk bedenken waarom ze zich opeens zo haastte van mij af te komen. Ze gaf toe dat dit voor haar net zo de vraag was. Dat ik mij nog even voortreffelijk jegens haar gedroeg als twee maanden daarvoor. ‘Maar ik houd niet meer van je,’ zei Nora, en vervolgens opperde ze hoopvol: ‘Jij houdt toch ook niet van mij?’ Ik verzekerde haar dat dit nu juist wel het geval was. Dat ik mij niet snel vergiste wat betreft het optreden van dit zeldzame gevoel. Over gevoel deed ze vanaf dat moment heel schamper. Alsof het niet bestond. Ze begon een betoog over bedrog. Ze had een bevlieging van totale eerlijkheid. Tijdens deze oprisping vertelde ze mij wat ik fout deed. Ik deed alles fout. Ik was een volstrekte monomaan. Ik wilde haar veranderen in literatuur. Ik liet haar in mijn geweldige zelfzuchtigheid opdraven in allerlei standen, alleen maar om haar reacties te kunnen beschrijven. Op dat moment dacht ik even dat ze gek was. En als gevolg daarvan huilde ze een nacht lang in mijn armen. Ze vertelde mij over haar vroegere vrienden, bij wie zij een soort absolute veiligheid had gezocht. Maar steeds wanneer zij dacht dat die verworven was, werd zij bang voor zichzelf, voor de ontgoocheling, en rende zij verder naar een ander. ‘Waarom probeer je het niet eens met een beetje minder?’ stelde ik voor. Maar daar begon zij niet aan. Als je met minder begint kun je het wel vergeten. Ik wilde weten wat ze niet wilde vergeten. Toch niet een soort eeuwige jeugd? Ze antwoordde dat ik over dat soort dingen niet moest | |
[pagina 65]
| |
praten, dat dit nu net weer wat voor mij was, dat gelul over toekomst en hoe slecht het met ons afliep. ‘Het loopt helemaal niet slecht af!’ schreeuwde ik razend. ‘Het zou me overigens een waar genoegen zijn als het slecht met je afliep, tyfuswijf!’ Wij hadden in korte tijd veel in elkaar geïnvesteerd. En wij hadden veelvuldig onze verhouding, onze verwachtingen voor de toekomst en onze mislukkingen van vroeger doorgepraat. Nu namen wij afscheid in de wetenschap dat wij dit beiden nauwelijks konden verdragen. Dit gebeurde nu twee weken geleden. Vanaf dat tijdstip hadden mijn gedachten steeds gecirkeld rondom haar.
Wat ik mij nu afvraag is of de ervaringen met Nora mijn geheugen hadden aangezet tot het prijsgeven van mijn belevenissen als twaalfjarig kind. Ik zou dit voor zeker hebben aangenomen, wanneer er de dag voordat ik het verhaal begon te schrijven nog niet iets anders was gebeurd. Een hele morgen had ik achter mijn werktafel gezeten zonder dat mij iets zinnigs te binnen schoot. Toen ik mijn verloren dag besefte, ging ik naar de bioscoop. Daar was het zo benauwd dat ik knikkebollend de film uitzat en daarna terugkeerde naar huis. Op de mat lag de post, die deze middag laat bezorgd was. Behalve een paar rekeningen was er een ansichtkaart van mijn zusje. Zij bevond zich op dat moment in Noordwijk, waar mijn ouders een appartement hadden gehuurd. Het was een erg droevige kaart. De vuurtoren stond erop en aan de voet daarvan begon de boulevard. De foto was uit zee genomen. Onderaan de kaart schuimde de branding. Geen moeite had de fotograaf te veel geleken om een belangrijk deel van de badplaats vast te leggen op het celluloid. Haat geeft de mens nu eenmaal vleugels. Het was een ronduit smerige | |
[pagina 66]
| |
foto. De zee leek op de ontlasting van een zieke hond. De vuurtoren en de hotels rechts daarvan waren ook al uitgevoerd in een technicolor die deze bouwwerken onthechtte van de werkelijke wereld. De lucht was uitgevoerd in lila. Ik begreep onmiddellijk dat mijn zusje deze kaart heel zorgvuldig voor mij had uitgezocht. Dat waardeerde ik in haar. Geen moeite was haar ooit te veel om haar walging tegenover de toeristenkermis van de voormalige strandjutters uit te drukken. Ik stelde mij voor met welk een verbeten trek op haar gezicht zij aan een tafeltje zat, terwijl ze deze tekst schreef op de achterkant:
De cryptische mededeling vervat in deze tekst, probeerde ik onmiddellijk in verband te brengen met de fantastische kleuren aan de voorzijde van de kaart, maar de tekst bracht mijn oorspronkelijke interpretatie van de voorstelling aan het wankelen. Het was natuurlijk zeer goed mogelijk dat zij een verdere ironisering van de vakantiegenoegens om zich heen op het oog had. Maar voor worsten en vooral petjes was het toch wat laat in het seizoen. De petjes stonden allang weer in de fabrieken van het Ruhrgebied. God strooit zijn overdaad aan tuig over de stranden uit, maar neemt het na verloop van tijd gelukkig ook weer in. Misschien moest ik het kleiner zien en sloeg de tekst op mijn vader, die speciaal in zijn vakantie niet viel weg te branden van de kraampjes met rolmopsen en gebakken vis. Het leek mij echter ook aannemelijk dat de tekst samen met de foto haar eigen situatie moest verbeelden: opgesloten in een flat tussen onze in verval geraakte ouders, om bij te komen van de spanningen via het inademen van frisse buitenlucht. Wat wil je eigenlijk nog meer? Misschien wilde Bonnie haar man terug in zijn oorspronkelijke staat, toen er nog veel te lachen viel en | |
[pagina 67]
| |
geen afstand in de stad te groot was om te overbruggen. Een laatste mogelijkheid was dat geen van mijn gissingen klopte en dat het in Noordwijk ook nu nog wemelde van goedkoop vakantievolk en dat zij elke avond de flat ontvluchtte om zich tussen de bierdrinkers te mengen en zich uit afschuw voor haar situatie te laten gebruiken. Ik legde de kaart weg en ging bij een glas pils zitten nadenken. Zoals gewoonlijk had het mij geen enkele moeite gekost verklaringen te bedenken voor iets dat raadselachtig op mij afkwam. Maar de oplossingen die ik deze keer gevonden had bevielen me niet, te meer omdat ik nu werkelijk wilde weten wat er aan de hand was. Na enkele flesjes ijskoude pils voelde ik me lusteloos en niet in staat eten klaar te maken. De zon stond nog altijd wazig geel aan de lucht. Geen wolkje te bekennen. Ik hoopte dat het ging waaien. Mijn broek plakte aan de lederen stoelzitting. Ik had moeite mijn gedachten te ordenen. Door de problemen met Nora was ik die van mijn zusje een beetje vergeten. Ik had haar vanzelfsprekend afgeraden met mijn ouders mee te gaan. Had haar gewezen op de verveling, de eindeloze herhaling van gespreksonderwerpen, de voortdurende verwijten: ‘Ook bij jou zal wel wat scheefgezeten hebben.’ ‘Als een man zo vreemd gaat doen is er natuurlijk ook wel wat loos met zijn vrouw.’ Denk erom, had ik gezegd, als je dat hoort wil je de straat op, en daar lopen er nog veel meer die zich vervelen en op zoek zijn naar al het plezier van de wereld, maar daarvan is er niet meer dan eersteklas vlees in een bamibal. Was het haar bedoeling dat ik overkwam? Wat kon ik aan haar toestand veranderen? Ik nam nog een pils en viel boven op de krant in slaap. Een uur later had ik pijn in mijn rug. Ik pakte de ansichtkaart van tafel en staarde ernaar. Ik dacht eraan hoe vaak ik vroeger mijn zusje had beschermd en haar had toegedekt als ze ons weer eens | |
[pagina 68]
| |
ergens anders onder dak hadden gebracht. Nu kon ik niets meer voor haar doen. Dit was haar eigen leven. Ik had haar er niet eens voor gewaarschuwd omdat ik de situatie waarin ze verkeerde niet had voorzien. Met mijn hand op de kaart viel ik opnieuw in slaap. Toen ik wakker werd probeerde ik mijn opzet van die morgen verder uit te werken. Ik zette mij achter mijn schrijfmachine en begon te typen. De schaduw van mijn zusje lag levensgroot op het papier. Maar hij viel samen met het schaduwbeeld van Nora. Ik had geen zin om langer in mijn huis te blijven. Daarom belde ik de spoorwegen en informeerde hoe laat de eerstvolgende trein naar Leiden ging, met busaansluiting Noordwijk. | |
3Mijn zusje en ik waren nooit onafscheidelijk geweest. Daarvoor verschilden wij net iets te veel in leeftijd. Wel kwam zij nadat ik het huis was uitgegaan vaak bij mij langs en praatte dan een uur of wat tegen mij aan. Dit laatste zette zij in verhevigde mate voort nadat zij was gaan studeren. Het opmerkelijkste bezoek in de reeks bracht Bonnie mij acht maanden geleden. Zij was ontzettend vrolijk, kuste mij, riep dat ze het koud had en zei: ‘Jezus Walter, wat gaat het toch slecht met mijn studie.’ Dit laatste verwonderde mij niet in het minst. Het lag in de lijn der gebeurtenissen besloten. Zij had sinds zij twee jaar geleden ons ouderlijk huis had verlaten, geen rust gevonden om te gaan zitten achter een boek waarvan haar leermeesters besloten hadden dat ze het uit het hoofd moest leren. ‘O ja,’ zei Bonnie even later. ‘Volgende week ga ik trouwen.’ Deze mededeling kwam als een volkomen verrassing. | |
[pagina 69]
| |
‘We willen geen dag laten voorbijgaan,’ zei Bonnie. Wat bedoelde ze met dat voorbijgaan? Zij en haar vriend die ik niet kende konden ook zonder getrouwd te zijn de hele dag bij elkaar in bed kruipen en elkaar aardige dingen toevoegen, net zolang tot de verveling een van hen ertoe dreef hun liefdesnestje te verlaten om op de hoek een krantje te gaan kopen. Dit was evenwel een uiterst simplistische voorstelling van zaken. Haar vriend Peter was zeeman, althans: hij was op het ogenblik varensgezel. Daarvoor was hij in opleiding geweest voor gevechtsvlieger, hij had economie gestudeerd en daarna, toen hij in al die dingen was mislukt, filosofie. Dit laatste had hem regelrecht tot het monsterboekje gebracht en nu zwierf hij alweer gedurende driekwart jaar over de wereldzeeën. Hij was net met verlof. Tijdens dat verlof had hij, behalve de beslissing mijn zuster te huwen, een besluit genomen dat zijn leven ging veranderen: dit was zijn laatste reis. Hij nam zijn echtgenote mee. Dit nu was gemakkelijker gezegd dan gerealiseerd. Het is geenszins de gewoonte dat lichtmatrozen hun vrouw meenemen aan boord. Daarom besloten zij hun gezamenlijke optreden voorlopig tot trouwen te beperken. ‘In ieder geval gaat de tijd dan wat sneller, als hij weet dat iemand op hem wacht.’ Ik dacht dat er een andere relatie bestond tussen op iemand wachten en het zien verstrijken van de tijd. Ik besloot dat ik Peter wilde zien alvorens ik mij ermee zou belasten voorzichtig onze ouders op de hoogte te brengen van de onverhoedse uitbouw der familie. Peter vond ik buitengewoon sympathiek. Dat viel eigenlijk een beetje tegen. Ik had haar liever willen waarschuwen dat dit huwelijk zou uitlopen op niets. Bij voorbaat had ik al een aantal argumenten klaar, maar die sloeg Peter mij onmiddellijk bij opkomst uit handen. Hij was een tamelijk lange jongen, met lichtblauwe ogen en | |
[pagina 70]
| |
een rozig gezicht. Hij begon te zeggen dat ik hun besluit wel wat overhaast zou vinden. ‘Jullie schrijvers denken vast beter na over de dingen.’ Hij liep mijn boekenkast langs en als gedreven door een wichelroede wendde hij zich rechtstreeks naar de plaats waar mijn eigen boeken stonden en pakte er een van de plank. ‘Je wilt het me zeker niet uitlenen?’ zei Peter. ‘Zelf zou ik iemand die mijn eigen boek wou lenen van de trap af smijten.’ Waar had ik deze woorden meer gehoord? Natuurlijk, in mijzelf! Zou Bonnie hem hebben voorgezegd hoe hij zich ten opzichte van mij diende te gedragen? Hoe roerend. En met welk een subtiliteit volgde hij haar raadgevingen op! ‘Nou ja,’ vervolgde Peter. ‘Eigenlijk weet ik van je zuster dat je dit soort vragen haat. Ik wil niet overdrijven.’ Ik had natuurlijk nog wel extra exemplaren van mijn vier gepubliceerde boeken, voor het geval ik ooit kinderen zou hebben, maar daar zag het nu even niet naar uit. Ik kon mij trouwens niet aan het gevoel onttrekken dat Peter werkelijk belang stelde in mijn werk, omdat ik de broer was van zijn aanstaande vrouw, die hem waarschijnlijk verteld had hoe vaak wij ons in onze jeugd tot elkaar hadden moeten wenden. Misschien hoopte hij via mij een weg naar haar te vinden, verondersteld dat zij nog niet geheel een open boek voor hem was, of juist wel een open boek met een paar misgedrukte pagina's. Dat dacht ik allemaal. Peter op zijn beurt kon aardig vertellen over zijn reizen. Ik hield niet van reisverhalen. Ik verzon dat soort belevenissen liever zelf. Maar hij kon op een overdreven manier de meest futiele zaken opblazen, zodat ze belachelijk en lachwekkend werden. Het zeevolk deugde voor geen stuiver in die verhalen van hem. Driekwart van de bemanningen leed eenmaal op de wal aan impotentie. Onbewoonde eilanden bleken tot overmaat van ramp | |
[pagina 71]
| |
bordelen. Bordelen onbewoonde eilanden, waar de amechtige reiziger pijnlijk geconfronteerd werd met zijn treurig lot. Wij beleefden een genoeglijke avond. Na enig drankgebruik vroeg ik Peter wat hij van mijn zusje vond en of hij echt zo overhaast wou trouwen, terwijl zijn schip ook deze reis weer koers zette naar allerhande exotische havens. ‘Ik houd van haar,’ zei Peter. ‘Laat ik het anders zeggen: ik zit aan haar vast als een anker in het koraalrif.’ Ik had weinig verstand van ankers, en nog minder van koraalrif. Ik begreep dat hij zich in hoge mate tot mijn zusje aangetrokken voelde. Ik wilde hem waarschuwen voor liefde op het eerste gezicht. En ook op het tweede. Daarna wilde hij weten wat ik zelf van Bonnie dacht. ‘Ze bewondert je nogal, geloof ik,’ zei Peter. ‘Weet je dat ze het steeds over je heeft? Als ik je niet zo aardig vond zou ik de pest aan je hebben.’ Hier naderden wij een moeilijk punt. Want ik geloofde hem niet. Ik vond dat hij wat al te gemakkelijk over Bonnie praatte. Het ergerde mij dat hij de subtiele wijze waarop onze levens met elkaar verbonden waren geweest, gemakzuchtig omschreef met die eenzijdige bewondering. Omdat Bonnie en ik veel op elkaar aangewezen waren, hadden wij elkaar in onze jeugd moeten ontzien. Dat is een onnatuurlijke situatie in het geval van kinderen. De angst een ander pijn te doen had ongetwijfeld onze latere relaties met anderen beïnvloed. In al onze uitingen bouwden wij de bescherming in die wij ook hanteerden ten opzichte van elkaar. Wij waren kinderen van ouders die ons met alle geweld wilden hebben en daarna ontdekten dat de wereld nog zoveel andere dingen omvatte. Naar dat andere gingen zij op strooptocht, een hele toer, en daarom renden zij met de jaren steeds amechtiger achter hetzelfde aan. Eerst bestonden er nog allerlei aardige vooruitzichten | |
[pagina 72]
| |
op het slagen van hun missie. Zij kozen vrienden en betrokken die in hun spelletjes. Zij gaven zich over aan de willekeur van andere echtparen en keerden steevast chagrijnig en teleurgesteld naar huis. Het is niet zo eenvoudig genoegens te vinden die je werkelijk op het lijf zijn geschreven, zonder dat dit lijf gaat rimpelen en blauwe plekken vertoont. Onze ouders hadden een niet geringe aanleg voor het oplopen van butsen. De in mijn jeugdherinnering genoemde tante Suze was in haar tijd een jonge, vrolijke en vooral speelse vrouw, die het in het geheel niet erg vond wanneer mijn vader op intieme wijze haar lichaam verkende met zijn vingers. Maar met niet meer dan tien. Terwijl mijn vader zich voorstellingen maakte van het paradijs waarin hij de vervolmaking van zijn wereldse dromen zou vinden, wijdde Suze zich alweer aan de geneugten van de cosmetica. Herman was in die dingen doortastender dan vader, hetgeen mijn moeder op zijn waarde wist te schatten. Van het viertal keerde mijn vader altijd weer met een opgekropt gevoel van mislukte verwachting naar huis. Ik ken dat gevoel. Het hangt aan mij nu ik dit schrijf. Het aardige van de relatie tussen Herman, Suze en mijn ouders was dat zij niet van elkaar wisten welke combinaties zich bij tijd en wijle vormden. Dit schijnt ongelooflijk. Maar op een dag ging er iets mis met een afspraak. En toen kwam het uit. Dit veroorzaakte een enorme consternatie. Mijn vader schreeuwde door het huis dat hij het een schande vond dat zijn vrouw achter zijn rug om met een ander naar bed ging. Wij als kinderen begrepen er niets van. Gedurende enkele dagen was er een zenuwachtig heen en weer geloop tussen beide huizen waar de ontucht was gerijpt en daarna trad er een serene rust in. Mijn vader had inmiddels een poging ondernomen Suze over haar laatste schroom heen te krijgen, omdat hij vond dat hij | |
[pagina 73]
| |
vergeleken met zijn vriend flink achterlag en nu met groot rechtvaardigheidsgevoel de zaak in evenwicht wenste te brengen. Daarvan was Suze niet gediend. Ze had het best gevonden dat hij haar uiterst plezierig bezighield, maar zij kende haar grenzen, die waren gesteld door de trouw. Uiteindelijk barstten ze alle vier in tranen uit en beloofden elkaar het verleden te begraven. Mijn vader dacht daarbij al aan een nieuwe toekomst. Buiten kantoortijd begon hij op bescheiden schaal te experimenteren met datgene waarvoor hij bij Suze de basis had gelegd. Ook mijn moeder trok lering uit haar ervaringen en vertrok voor enige maanden naar haar ouders, die oud waren en slechthorend. ‘Je mamma, die is die arme opa aan het verplegen,’ zei mijn vader met trillende stem. Inmiddels bewoog mijn moeder zich in de demi-monde van een minuscuul provincieplaatsje, waar ze haar jeugd had doorgebracht. Ze kenden haar daar niet meer terug. Eerst hield zij zich nog onledig met het lezen van boeken, om achter de werkelijke geheimen van het leven te komen. Mijn literaire aanleg heb ik van haar. Zij wilde een verklaring vinden voor de discrepantie tussen haar levenslust en de gebrekkige aandacht voor haar zeker niet saaie kinderen. Ze begon met plaatselijke dames over vrijheid en geborgenheid te discussiëren, tot ze allemaal beschaafd lallend van de sherry vol opwindende gedachten huiswaarts keerden. Na een paar maanden kwam mijn moeder terug. Ze zei dat ze erg veel van ons hield, dat ze dat nu meer begreep dan ooit. Ze omhelsde mijn vader en die twee begonnen na deze herbezinning een leven van samen het huis uit en de culturele boer op. Toneelabonnementen, premières van films. Het kon niet op. Een enkele keer kwamen Herman en Suze nog wel eens op bezoek. Die hadden inmiddels | |
[pagina 74]
| |
voor gezinsuitbreiding gezorgd. Herman was van baan veranderd. Hij zat nu als directiesecretaris bij een grote handelsfirma, en daar voelde hij zich niet gelukkig. Ze werden allemaal ouder. En het leggen van nieuwe contacten werd steeds moeilijker. Ook het onderhouden van de oude was geen sinecure. Om maar te zwijgen over het opvoeden van hun kinderen, het controleren van huiswerk, het zich opofferen om spelletjes te spelen en het zich bepakt en bezakt naar vakantieoorden met faciliteiten voor kinderen te begeven. Toch waren mijn ouders erg aardige mensen en niet zonder gesprekstof of afgeleefd. Zij hadden weinig tijd voor ons, maar daar stond tegenover dat zij niet banaal waren, nooit over te laat thuiskomen zeurden en tamelijk gul waren met zakgeld. Onze vrienden waren dol op mijn ouders. Ze kregen ze alleen niet al te dikwijls te zien. Dit alles vormde dus de buitenkant. De binnenzijde was een stuk kouder. Het leek wel een omgekeerde vulkaan: de gloed van magma op de hellingen, de kale rots van binnen. Maar wee degene die erin valt. Om niet te spreken over ons, die eruit voortkwamen. Wij waren kinderen van de koude, die een enkele keer vanaf de buitenkant werden verwarmd. Degene die de meeste aandacht voor mijn zusje had was ik. Geen wonder dat zij mij bewonderde. Toen ik een jaar of zestien was begon ik fantastische verhalen te schrijven. Bonnie was te jong om deze verwarde gedachtenstromen te kunnen volgen. Toen mijn werk meer vorm begon aan te nemen, merkte ik dat zij vaak ongevraagd inzage nam van mijn schrifturen. Misschien hoopte zij dat ik haar een zeker begrip kon verschaffen voor de achtergronden van onze situatie: een gezin met op vaste tijden slaande ruzies. Een verzameling oudejaarsfeesten die altijd eindigden in bonje en een dronken | |
[pagina 75]
| |
chaos. Een moeder die zich steeds fanatieker begon te verdiepen in filosofieën waarin de niet-exactheid tot een dogma was verheven. Alsof een dansende tafel de waarheid over leven en sterven kon onthullen. Een persoonlijke geest de laatste metafysische nieuwtjes zou komen vertellen. En dat alles omdat ze ouder werd en de overgang naderde, moest toezien hoe haar jeugd haar verliet zonder dat er kans op bestond dat zij enigszins harmonieus de middelbare leeftijd zou ingaan. Zij kon elk ogenblik op een wankele ladder worden betrapt, onhandig balancerend bezig een touw aan te leggen rond haar nek. Op een van de verjaardagsfeesten, nadat er veel drank was gemorst en niet alleen bij het afruimen, waarbij de scherven van kapot gevallen glazen overal heen waren gesprongen, trof ik mijn zusje aan, terwijl ze tegen de muur leunde in de kamer. Mijn vader liet zijn laatste gasten uit. Moeder kwam met een kwaad gezicht de kamer binnen, overzag de gebruikelijke ravage, riep, gelijk gewoonlijk, ‘godverdomme wat een beestenstal!’ en bleef even besluiteloos staan. Daarna nam zij een halfvolle wijnfles van de grond en transporteerde die naar de keuken. Toen ze terugkwam was ze bezig haar blouse open te knopen. De inhoud daarvan was in de loop der jaren aanmerkelijk verslapt. Ze begon zich altijd al vast uit te kleden als ze opruimde na een feest. Alsof nu niets er meer toe deed, waarbij aan de andere kant een behoefte aan efficiency haar in beweging hield: al opruimend afschminken en vlug onder de dekens. De auto van de laatste gasten claxonneerde. Daar stond Bonnie en ik zag dat ze huilde. Ze huilde geluidloos en bijna zonder tranen. Ik liep naar haar toe en legde mijn arm om haar schouder. Ik trok haar tegen mij aan en drukte haar hoofd tegen mijn borst. Mijn moeder kwam binnen en zag ons. ‘Wat is dat nou weer?!’ schreeuwde ze uitzinnig. ‘Kun je weer niet tegen laat | |
[pagina 76]
| |
opblijven, kind?’ Ik wist dat het niet een kwestie was van laat opblijven en dat ook de wanorde in de kamer hier buiten stond. Bonnie en ik hadden de hele avond tussen de gasten gezeten. Wij hadden verteld over onszelf, op de beleefde toon waarmee altijd iedere ondervraging begon. Na korte tijd vertelde iemand het eerste sterke verhaal dat we allemaal al kenden. Clans zonderden zich af. Kalende heren begonnen de vrouwen van hun vrienden scabreus te bejegenen. Daar hadden de dames op gewacht. Mijn zusje keek dit alles aan en langzamerhand dreven wij beiden weg uit het gezichtsveld van de mensen in de kamer. Wij werden teruggeworpen op onszelf; daarom begonnen wij drank in te schenken en smeerden samen toostjes. Als het op dansen aankwam probeerden wij er tussenuit te knijpen. Dan kenden de ouderen ons plotseling weer wel, want Bonnie was een lief meisje en al die handige zakenlieden en zogenaamde ooms die lustten best een lief meisje, terwijl de tantes op hun beurt wel eens een artistieke jongeman met strak gesneden broek tegen het korset wilden persen. Bonnie huilde en ik troostte haar. Ik zei dat ons nooit zoiets zou overkomen. Daarmee legde ik een claim op een vrolijker en vooral ook veel rustiger toekomst. ‘Ik wil hier weg,’ zei Bonnie. ‘We moeten eigenlijk voorgoed weg,’ zei ik zacht. ‘Waar zullen we heengaan?’ vroeg Bonnie. ‘We kopen een tuin met een prieel,’ zei ik. ‘Herinner je je nog? Vlakbij het strand.’ Ze lachte en kuste mij op mijn mond. Daarna stak zij haar handen uit de mouwen om de vuilnishoop die gedurende het laatste uur was ontstaan, te verwijderen. Bij dit laatste moet ik even terugkomen op mijn zojuist verworven maar nog lang niet officiële status van schrijver. Op zichzelf is zoiets niet in het minst belangrijk, behalve | |
[pagina 77]
| |
dan voor de gelukkige zelf. In ons geval echter speelden de produkten die ik afscheidde, bij de problemen die wij het hoofd moesten bieden, een belangrijke rol. Nooit kwamen mijn ouders tot een eensgezind besluit dan na eindeloze debatten waarbij de rol van boodschap vaak gespeeld werd door een porseleinen bord. Op die wijze kwam geregeld het punt van scheiding aan de orde. Wij zaten bijvoorbeeld gezellig bij elkaar en mijn moeder begon een discours over de geneugten van het vrije leven, waarbij zij al gauw terechtkwam op de ellendige beperktheid van het lot dat haar aan mijn vader had gekoppeld. Er trad vanzelfsprekend een zekere gewenning op, een herkenning van bepaalde clausen, en soms pauzeerden zij een ogenblik, applaudisseerden voor elkaar en voerden een korte verzoening op in bed, waarvan desnoods de gehele omtrek mee mocht genieten. Maar het spel leidde, geheel volgens de regels, altijd tot verlies voor een van hen. Deze verliet dan met deuren smijtend het huis, of slikte een paar pillen te veel. Gelegenheid om tot rust te komen was er weinig. Maar zoals het lagere diersoorten betaamt, pasten wij ons aan de leefomstandigheden aan. Toch dobberden Bonnie en ik vaak radeloos rond op de golven van de weltschmerz van onze ouders, of wij raakten verzeild in de branding van hun haat tegen iedereen die het zo op het oog beter voor elkaar had in zijn leven dan zij, mensen die meer geld verdienden, of die zich bij hun beperkingen hadden neergelegd. In die sfeer begon ik te schrijven. Echte schrijvers koesteren zelden de wens ‘het te worden’. Zij zijn het. Zo was het ook met mij. Behalve de beteugeling van mijn buitensporige erotische behoeften en mijn angsten, waarin ook de puberteit nog eens flink rondroerde, vormde het verlangen de werkelijkheid in te wisselen voor fantasie een belangrijke drijfveer. Als er nu | |
[pagina 78]
| |
iets was dat mijn zusje intrigeerde was het juist dat. Verhaaltjes op zichzelf konden haar niets schelen. Maar dat ik een werkelijkheid in elkaar zette die elders speelde, en dat in die werkelijkheid mensen elkaar probeerden te bereiken en desondanks steeds verloren, dat hield haar bezig. Ze wilde de drijfveren van die figuren begrijpen, weten waar de lekkage zat waardoor de paradijsvloek ook in die zo op het oog idyllische werelden was binnengedruppeld. Het ging er bij haar niet in dat je iets anders dan je eigen leven ging verzinnen dat toch als twee druppels water op je eigen omstandigheden leek. Ik had daar zelf niet veel oog voor. Ik was eigenlijk meer opgetogen dat ik mij zo duidelijk van anderen wist te onderscheiden via een vermogen dat zij niet in mij konden begrijpen. Toen Bonnie de kamer ging opruimen legde zij zich neer bij de dingen die er al waren. Wij konden daar niets aan veranderen. Uiteindelijk veranderden ze ons. Op dit punt keer ik terug naar haar overhaaste huwelijk met die alleraardigste Peter. Bonnie wist niet hoe zij het had toen zij voor het eerst in haar leven een man ontmoette die haar volkomen ademloos deed luisteren naar zijn verhalen. Op charmante wijze wist hij de suggestie te wekken dat de werkelijkheid zijn fantasie stevig omklemd had, terwijl hij toch van zijn verhalen genoot. Het was nu eenmaal niet allemaal droefenis in de wereld en het was goed dat hij er was om daar nog eens met nadruk op te wijzen. Daarbij wist deze geoefende zeeman ook in erotisch opzicht hoe hij Bonnie het wand in moest krijgen, zodat zij een drietal drukke maar zeer ongecompliceerde weken beleefden, die resulteerden in de gang naar het gemeentehuis. Daarna wachtte er nog slechts de zakdoek aan de kade en het duimendraaien achter de brievenbus. ‘Mijn liefste,’ schreef Peter vanaf zijn eerste bestemming, | |
[pagina 79]
| |
‘wat is het hier warm. Is het bij jullie ook zo warm? Hier is het niet om uit te houden. Was je maar bij me.’ Enzovoort. Enzovoort. Ze had nog nooit zulk opwekkend proza gelezen, hoewel driekwart van de brief een klaagzang was over het voedsel aan boord, de grillen van de derde stuurman, en een tweetal Chinezen dat met messen rondsloop. Als je Peter mocht geloven. Bonnie bewaarde zijn brieven in een relikwiedoos. Uit elke haven viel overigens hetzelfde te melden. Het schip nam plotseling een lading aan waardoor de terugreis twee maanden vertraagd werd. Aan het begin van die twee maanden ontmoette zij Harrie. Deze was kleiner uitgevallen dan Peter. Als het op vechten aankwam tussen die twee zou hij het ruimschoots afleggen. Hij was al een beetje aan het kalen en droeg een zilverkleurige bril. Als je hem hoorde praten, wist je bijna met zekerheid dat de wereld in wezen heel eenvoudig in elkaar stak. Hij was geen verzinner van fantastische verhalen. Hij vertelde bij voorkeur de waarheid, zoals hij die zag. Deze waarheid bestond er allereerst uit dat hij met Bonnie naar bed wilde, dat zij ‘iets in hem had losgewoeld’, waarvan hij wel wist dat hij het had maar niet in zo ruime mate. Bonnie verlangde naar een man. Die brieven waren allemaal hetzelfde. Eigenlijk gek dat die jongen niet aan de wal was gebleven en in de w.w. gegaan. Wat wilde hij eigenlijk met zijn leven? Er een groot spektakel van maken, een romantisch nomadenbestaan? Harrie had de zaken beter voor elkaar. Hij had een vaste baan als sociaalpedagoog. In bed ging hij enorm tekeer. Mijn zusje was plotseling onafscheidelijk van hem. Aan de buitenkant hadden ze wel iets van elkaar. Aardig en tamelijk modebewust, zonder in uitersten te vervallen, allebei een beetje egocentrisch en belust op hun eigen genot. Tijdens het liefdesspel kwamen zij elkaar wel eens tegen. Ik vraag mij af of Bonnie werkelijk zo'n honger kende, | |
[pagina 80]
| |
of dat niet een toegift was op het spel dat zij had leren spelen. Ik stond nogal argwanend tegenover haar geëxalteerde levenslust. Vaak genoeg hadden wij zwijgend naast elkaar een wandeling gemaakt wanneer bij ons thuis de babylonische spraakverwarring weer eens losgebarsten was. Wij hoefden elkaar niets te zeggen. Wij hadden vooral behoefte aan stilte en rust, maar opeens begonnen we dan allebei druk tegen elkaar in te praten. Dan werd ook onze stilte dreigend en definitief. Het leek erop alsof wij ons bevonden aan het begin van een pad tussen huizenhoge golven, en dat wij niet mochten weigeren dat pad op te gaan, hoewel wij wisten dat straks de zeeën met groot geraas op ons zouden storten. Dat soort angsten wierp ons op onszelf terug, terwijl thuis pa en ma alweer boven op elkaar lagen te hijgen in een uiterste poging het definitieve orgasme te bereiken, waarna een heerlijk groen veld zich voor hen zou uitstrekken, waaroverheen zij alleen maar hoefden te wandelen, zonder de spanningen van het dagelijks bestaan en de kennissen die met hun venijnige tongen klaarstonden om het veld met molshopen van geroddel tot gevarengebied te verklaren. Harrie was een episode. Peter de eerste akte van een stuk waarvan zij het bestaan pas ontdekt had. Toen hij terugkwam was deze prelude net achter de rug. Maar zij waren nog getrouwd. En mijn zusje voelde zich eenzaam. Ze besloten dat zij opnieuw aan elkaar zouden proberen te wennen. En zij vergaten dat zij de eerste keer gewend waren op het moment dat zij elkaar in de ogen keken. Ze huurden een flatje van Peters opgespaarde geld. En toen zaten ze hoog boven de grond. Elke avond wanneer Bonnie thuiskwam van haar werk in de boekhandel, zag zij haar man zitten tussen vier muren en het was duidelijk dat hij voorgoed genoeg gezworven had over de wereldzeeën en dat zelfs een tochtje naar het stadscentrum te veel van | |
[pagina 81]
| |
zijn zenuwen zou vergen. Hij wachtte elke avond op mijn zusje en verklaarde haar zijn liefde. Dat is voor een keertje wel leuk. Maar niet als een soort bezweringsritueel. Na twee maanden wilde zij zich van hem losmaken. Dat viel niet in goede aarde. Peter kreeg nu geregeld huilbuien en hij zei dat hij bang was en dat hij was gaan varen om zichzelf een ruggesteun te geven. Maar het was mislukt. Hij begon stevig te drinken en vertelde voortdurend dat verhaal over die twee Chinezen, die met messen rondslopen over het schip en het op alle blanken gemunt hadden, zodat je niet kon gaan slapen tenzij iemand de wacht hield. 's Avonds in bed hoorde hij klopsignalen. En het klotsen van water tegen de patrijspoorten van hun flat op de achttiende verdieping. Hij schrok af en toe op en ging een half uur lang zitten luisteren. Misschien hoopte hij wel dat die twee Chinezen kwamen binnenzetten, opdat hij kon bewijzen dat hij gelijk had, waarna hij zich als genezen had mogen beschouwen. Langzamerhand durfde Bonnie niet meer na haar werk naar huis. Hij vroeg haar boeken voor hem mee te nemen over karate. Het was niet zo'n bijzonder verhaal. Maar Bonnie zat aan hem vast, durfde hem niet alleen te laten, en toch deed zij dat toen het haar te erg werd. Op dat moment durfde zij 's nachts allang geen oog meer dicht te doen, uit angst dat hij zich over haar heen zou buigen met een mes en haar aanzien voor die twee Chinezen. Toen het zover met haar was gekomen, konden mijn ouders weer eens een rol gaan spelen in haar leven. Ik ging naar ze toe en verklaarde hun de situatie. Met dat huwelijk waren ze toch al niet gelukkig geweest. Ze toonden nu een en al aandacht. Ook zij waren ouder geworden en rustiger. Zij zagen ervan af te begrijpen waarom Bonnie met die jongen was getrouwd. Wel begrepen ze onmiddellijk dat hier een taak voor hen was weggelegd, en omdat zij toch | |
[pagina 82]
| |
met vakantie gingen naar Noordwijk, nodigden zij Bonnie uit om met hen mee te gaan. Wat haar ook aan de kust te wachten stond, Peter zou zij niet aantreffen tussen het nazomerse badvolk. | |
4Bonnie zat in Noordwijk en vergezelde onze ouders op hun strandwandelingen, tenzij zij zich van kennissen hadden voorzien, zodat zij iedere avond zat opgescheept met oudere echtparen die het over vroeger hadden en hun verledens via een overmatige hoeveelheid drank probeerden te verlevendigen ten behoeve van elkaar. God wat hadden ze allemaal een lol gehad. En een succes! Bonnie was nu tweeëntwintig. Zij kon een grappig verhaal over Chinezen vertellen. Ik zat in de trein over haar na te denken en vroeg mij af of ze mij nodig had, of zij er wellicht behoefte aan had met mij langs de zee te wandelen, zoals vroeger. Zij moest haar leven opnieuw opbouwen. Voor die taak hadden zoveel mensen gestaan. En al die mensen waren er even moedeloos aan begonnen. Het was een ongemakkelijke reis naar haar toe. In de trein kon ik mij nog terugtrekken in de eerste klas, maar eenmaal in de hotsende bus besefte ik de waanzin van mijn plotselinge visite. Met mijn ouders had ik niets te bespreken. Toch zouden ze mij niet snel laten gaan. Ik mocht zelfs rekenen op uitroepen als ‘Wat gezellig!’, ‘De hele familie compleet’, en nog zo wat leuzen waar ze in geloofden bij gebrek aan grondig zelfonderzoek. Ik was nu eenmaal op weg. En het was nog steeds verstikkend warm. Ik hoopte dat de zee verkwikking kon brengen.
De wandelaars over de boulevard slenterden op hun gemak langs de zee. Het zou natuurlijk mogelijk zijn dat ik vanaf de positie die ik had ingenomen op een terras plotseling | |
[pagina 83]
| |
mijn zusje zag voorbijkomen, vergezeld door mijn ouders, of door een heer die ik niet kende. Terwijl ik daar achter een kop koffie zat, bedacht ik dat het toch wel enigszins van overspannen gedrag getuigde om zo hals over kop die vermoeiende reis te ondernemen, op grond van een kaart die misschien ironisch was bedoeld, hoewel ik haar tenslotte had uitgelegd als een noodkreet. Ik zat naar de langslopende mensen te kijken en bedacht dat het me eigenlijk niet veel kon schelen of ik mijn zusje wel of niet zou ontmoeten. Ik was allang blij dat ik uit die zweet verwekkende stad weg was. Waarom zou ik eigenlijk niet bij mijn ouders aanbellen om normaal de nacht door te brengen in hun vakantieflat, die vanzelfsprekend op meer dan drie mensen was ingesteld? De andere mogelijkheden waren dat ik een hotel probeerde te vinden of meteen terugging. Ik had best zin in een tochtje langs het strand. Ik haalde de ansichtkaart die Bonnie gestuurd had nog maar eens uit mijn zak. Daar stond het:
Ik draaide de kaart om: nog dezelfde kitscherige toestand op het plaatje, maar nu zat ik als het ware midden in de werkelijkheid ervan. Ik tuurde naar de afbeelding van de omgeving die mij in zich had opgenomen en moest toegeven: niet zonder reden, deze visie van de fotograaf. Eigenlijk had hij een puntgave interpretatie gegeven van de werkelijkheid zoals ik die op dit ogenblik onderging. Ik legde de kaart voor mij neer en haalde mijn opschrijfboekje te voorschijn. Daarin noteerde ik enkele invallen, waarvan ik hoopte dat ze tot een verhaal zouden leiden. Ik denk zelden na over de herkomst van ideeën. Maar toen ik de aantekeningen nog eens overlas, probeerde ik onwillekeurig de aanleidingen te achterhalen waardoor ze naar de oppervlakte van mijn geest waren gekomen. Daar- | |
[pagina 84]
| |
bij speelde de ansichtkaart een belangrijke rol. De voorstelling op de kaart herinnnerde mij aan een gebeurtenis uit mijn jeugd. Eerst was ik mij daarvan nog niet bewust. Maar plotseling werden de beelden zichtbaar. Ik zag mij lopen op een feest dichtbij zee. Ik zag de lampions weer voor me, de gezichten van de mensen. Ik zag ons in de auto zitten toen we naar het feest toe reden en de landerige tocht terug door de regen, de volgende ochtend. Ik zal nu allereerst het vervolg weergeven van wat mij in Noordwijk overkwam. Inderdaad bracht ik, na een korte strandwandeling, een bezoek aan mijn ouders en zusje. Ze zaten op het balkon en keken uit over de zee. Ze waren blij dat ik kwam en mijn vader lanceerde ook werkelijk uitspraken als ‘Het hele stelletje bijeen’. Daarna werd hij ernstiger en zei: ‘Gek dat je ouder moet worden om dit alles te waarderen.’ ‘Wat dan?’ vroeg mijn moeder. ‘Dat je met z'n vieren bent,’ zei vader, ‘en dat iedereen die nu aanbelde inbreuk zou maken op de intimiteit.’ Bij het woord ‘aanbellen’ keek Bonnie verschrikt op. ‘Nou ja,’ vervolgde vader glimlachend, ‘een paar Chinezen kunnen er natuurlijk altijd bij.’ Wij lachten. Mijn moeder kwam achter mij staan en vroeg wanneer ik weer eens naar de kapper ging, want kort haar was dezer dagen immers opnieuw in de mode. Mijn ouders zeiden allebei dingen die ze vroeger nooit hadden geopperd; ik voelde me een beetje wee bij de sentimentaliteit die ze tentoonspreidden, maar het ontspande me toch ook. Mijn vader pakte de glazen en moeder ging bedrijvig een bed voor me opmaken. ‘Waarom kom je hier niet werken met die hitte?’ informeerde ze. Ik wist het niet op dat moment. Ik was niet van plan om te blijven. Om eerlijk te zijn was mijn gelukzalige stem- | |
[pagina 85]
| |
ming alweer flink ondermijnd. Ik voelde me nogal een vreemdeling, ondanks de geweldige inspanning die mijn vader zich getroostte een onverbrekelijke sfeer van wederzijds vertrouwen te creëren. Bonnie was als enige een beetje zwijgzaam, maar bepaald niet treurig of hypernerveus. ‘Wat bedoelde je toch met die petjes, worsten en dat bier.’ vroeg ik. ‘Nou,’ zei ze. ‘Je kunt wel merken dat je al een hele tijd niet aan de Nederlandse kust bent geweest.’ ‘Moet je zien wat voor een kaart ze gestuurd heeft,’ zei ik tegen mijn moeder, en ik liet haar Bonnie's ansicht zien. ‘Wij zijn gisteren met een schip mee de zee op geweest,’ zei mijn moeder. ‘Leuk hoor dat strand van zo ver.’ ‘Had je soms een foto van Ed van der Elsken verwacht?’ vroeg mijn zusje. Ze keek mij niet begrijpend aan. Ik stelde mij voor hoe ze gedachteloos een ansicht van de standaard had gepakt. 's Nachts kon ik niet goed slapen. Ik moest voortdurend denken aan mijn eigen vakantie en de gelukkige dagen die ik had doorgebracht met Nora. Ik vroeg mij voor de zoveelste keer af of ik de zaak verkeerd had aangepakt en of ik te veel verborgen verleiders van het type ‘huiselijkheid’ in mijn liefkozingen had verpakt. In hoeverre had ik een bezittersdrang tentoongespreid en wat hadden de herinneringen die wij beiden meedroegen voor merktekens gedrukt op onze eerst zo onbekommerde verhouding? Ik begon te zweten toen ik eraan dacht hoe ik haar inderdaad veiligheid probeerde te suggereren, vooral als wij gedronken hadden en zij bang werd voor geluiden op de gang van het hotel. In het ongemakkelijke bed op de vakantieflat van mijn ouders brak plotseling het zeer onaangename inzicht door dat ik de zaken zelf verknoeid had, dat ik haar tegen mij | |
[pagina 86]
| |
had aangedrukt omdat ik haar zo lief vond, terwijl zij die omstrengeling als een wurgkoord onderging. Was het zo erg? Of verzon ik dat maar om mijzelf pijn te doen? Was zij niet het soort meisje dat moest uitrazen en twintig keer met haar hoofd tegen een muur lopen? Ik had haar veertien dagen niet meer opgezocht. Zou ze mij werkelijk niet willen zien? Lag ze nu net zo door het bed te woelen als ik, met haar buik schurend over het onderlaken dat naar wasmiddel rook en niet naar onze lichamen? Ik verlangde hevig naar haar. Ik moest op mijn rug gaan liggen vanwege de pijnlijke erectie die mijn schaatsen door het bed had opgeleverd. Ik had de neiging het bed uit te stappen en terug te liften naar Amsterdam. Ik zou een verhaal schrijven en daarin al mijn stommiteiten verwerken. Ik zou haar opblazen tot gigantische proporties en een meesterwerk over haar afleveren. Het was allemaal het oude liedje. Ik kon niets veranderen aan wat mij overkomen was.
De volgende morgen was het minder warm. Niets stond mij in de weg naar Amsterdam terug te gaan. Ik kuste mijn moeder. Kuste mijn zusje. Gaf mijn vader een hand. En een bescheiden klap op zijn schouder. ‘Dit moeten we meer doen!’ riep hij. Nu knikten we alle vier. Dit dus voor wat betreft mijn tochtje naar het strand. Door mijn onrustig woelen van die nacht en de niet ingeloste lustgevoelens, speelde het verhaal over de kinderen nog heviger in mij op dan daarvoor. Thuisgekomen ging ik meteen achter mijn schrijfmachine zitten en tikte in enkele dagen tijd verschillende versies, tot ik het verhaal had dat hierboven is afgedrukt. Toen ik het zonder typefouten voor mij zag liggen, voelde ik mij niet ontevreden, maar toch vond ik het onaf. Wat eraan schortte was de | |
[pagina 87]
| |
werkelijkheid, onze omstandigheden van nu. Wat op papier stond was wel een echt verhaal, maar het jongetje dat zijn visie gaf op de gebeurtenissen gedroeg zich wel als een erg oud kind en toen ik dat langzamerhand begon te begrijpen, veranderde ook de herinnering zoals die zijn gestileerde weerslag had gekregen in het verhaal. Het was net of een heel ander feest kwam bovendrijven. En ik haastte mij dan ook de afzonderlijke elementen daarvan te noteren. Iemand die schrijft noteert nooit precies wat hij heeft meegemaakt. Zijn verslag is daarop een visie. Nu kan zo'n visie een aantal kanten opgaan, daartoe bijvoorbeeld aangezet door emoties tijdens het schrijven. Op het terras in Noordwijk verzon ik enkele gespreksflarden tussen de volwassenen op het feest. Maar die gebruikte ik niet. Tijdens het schrijven kwamen andere dingen in mij naar boven. Voortdurend werd ik achtervolgd door de geheimzinnige sfeer die er heerste toen we naar het feest toe reden. Deze was misschien erotisch getint. Maar het is de vraag of ik me daarvan op dat moment bewust was. Wel was het mij volstrekt duidelijk dat er bijzondere dingen stonden te gebeuren, en in die verwachting lieten wij ons onbekommerd meevoeren. De kinderen worden steeds eenzamer op het feest. Dit nu is een herinnering die zonder twijfel in rechte lijn afstamt van de werkelijkheid. In de ontreddering waaraan wij langzamerhand ten prooi vielen, was een van ons aangewezen de ander te leiden. Niemand zal zich erover verbazen dat ik die rol als het ware ‘natuurlijk’ op mij nam. ‘Ik wil niet in het donker,’ zei mijn zusje. Maar ik gebood haar mee te gaan. Ik wist heel zeker dat het goed was de tuin uit te lopen en naar de wind vanuit zee te luisteren. Sta ik daar niet prachtig als het kind dat zijn kleine zusje | |
[pagina 88]
| |
tot rust wil brengen en dat maar al te goed weet hoe het zijn zaken moet regelen? Toen ik dit opschreef was er niets aan de hand. Maar zoals gezegd begonnen allerhande herinneringen een andere vorm aan te nemen. De romantische kleur van het verhaal - die eenzaamheid, de wild dansende lampions, een zolder vol kinderen, niet te vergeten het bandje achter de vijver - verloor zijn glans. Opeens stond ik middenin een andere werkelijkheid en daarin was er één machtig ogenblik een feeëriek schouwspel in de tuin, daarna brak de verwachting in stukken. Het waaide nogal, veel van de lampions doofden al snel. Elektrische peertjes werden ontstoken, maar daarvan waren er te weinig. De band bestond uit een stokoude drummer, die met zijn hi-hats moedeloos over een trommel veegde. Tussen de piano en het drumstel stond een violiste in een lange fluwelen avondjurk, die steeds glimlachte, maar niet werkelijk tegen het publiek. Behalve wij liep nog een tiental kinderen zich moeizaam amuserend op het tuinfeest rond. Toen zij hadden gezien dat er voor hen weinig te halen viel, begonnen zij welgemoed een spel, waaraan Bonnie en ik met enige tegenzin deelnamen. Misschien hadden wij er ons te veel van voorgesteld. Of stonden de kinderen ons tegen. Trouwens, onze speelgenoten werden na een korte tijd al door hun ouders opgehaald en naar de zolder getransporteerd om te gaan slapen. Na enige tijd waren mijn zusje en ik nog alleen over. Ook wij wilden eigenlijk wel naar bed, en wij zochten onze ouders om ons goedenacht te laten kussen. Maar we vonden ze niet. En toen begonnen wij een beetje bang te worden. Dat herinner ik me nu pas, ik raakte bijna in paniek. Ze waren toch niet weggegaan? Ik werd mij vooral bewust van mijn eigen angst. Mijn zusje voelde zich toch al de hele avond meer op haar gemak dan ik. Ze hield erg van hartige hapjes, en | |
[pagina 89]
| |
die waren er in overvloed, in tegenstelling tot snoep. Ze ging dus telkens opnieuw een voorraadje crackers met vis, of stukjes kaas met gember halen. Daarbij wenste ze wel dat ik vlakbij haar bleef. Ik daarentegen wilde mijn ouders gaan zoeken. Ik wilde ze aanraken en even tegen ze praten. Ik wilde ze laten zien dat ik er was, dat ik er ook voor hen was. Ik liep met mijn zusje over het steeds leger wordende feestterrein. En toen werd ook Bonnie een beetje ongerust, maar voordat die ongerustheid tot enige crisis kon leiden, zagen wij mijn moeder met oom Herman, dicht tegen elkaar aangedrukt. Even later bleek dat ook mijn vader nog aanwezig was. Hij zag ons echter niet. Zo druk had hij het aan Suze te tonen hoe leuk hij was. In mijn herinnering staat geschreven dat ik mijn zusje van dit erotisch onheil wegtrok. Maar ook daarvan ben ik op dit moment niet meer zeker. Lag het niet meer voor de hand dat zij zich alle vier een beetje inhielden, omdat zij als ondergeschikten waren uitgenodigd op een feest van hun baas? Daar kun je moeilijk met je hand in de broek van je vriendin betrapt worden. Waarschijnlijk omdat onze ouders met geen woord spraken over ons vertrek naar zolder, liepen wij nog een beetje met elkaar rond over het feest. Zo belandden wij op een gegeven ogenblik bij het hek, dat open stond. Ook buiten de tuin was het nog licht genoeg. Daar stond je meteen in het duin. Er was geen sprake van dat de zee van hier gemakkelijk bereikbaar was. Die zee was hier zelfs nauwelijks hoorbaar. Wel lag niet ver achter de tuin een tamelijk hoog duin. Wij besloten te doen wie daar als eerste op was. Dit duin lag natuurlijk buiten de lichtkring van het feest, maar de nacht was helder genoeg om ons voor verkeerde stappen te behoeden. Vanaf het hoogste punt keken wij achter ons. In de diepte lag de tuin. Vaag hoorden wij de muziek van het strijkje. Terwijl wij daar zo | |
[pagina 90]
| |
stonden, hoorden wij plotseling geritsel van struiken en zagen wij hoe achter ons een vrouw uit het donker verscheen die schuin van ons wegliep, de vlakte in. Wij vingen dus niet meer dan een glimp van haar op, maar toch werd duidelijk dat wij haar die avond niet eerder hadden gezien. Op het eerste, en verder ook laatste gezicht, was zij erg mooi, maar we konden haar gezicht niet werkelijk goed onderscheiden. Hoe dan ook, er was geen sprake van dat wij op dit moment iets van troost in haar zagen voor het alleen zijn. Zo erg was dat uiteindelijk niet, het was misschien in de eerste plaats spannend. Wij vonden het eerder een beetje gek dat ze zo plotseling opdook en het duin af holde in de richting van het feest. Wij verwachtten half en half dat iemand achter haar aankwam. Maar dat gebeurde niet, en pas daarna werd zij enigszins geheimzinnig, vooral voor mijn zusje, die net op de leeftijd was dat zij Assepoester begon te lezen. Eerst nu, op het ogenblik dat ik dit schrijf, begrijp ik waarom ik mijn verlangen op haar projecteerde en mij in gedachten aan haar overgaf. Niemand komt zo maar een verhaal binnen om als een automaat zijn werk te doen. De adembenemende vrouw die zich aandiende, had in mijn geheugen het gezicht van mijn verloren vriendin Nora, maar pas nu realiseerde ik mij dat zij het was. Onmiddellijk na die ontdekking ging het verhaal nog een soort voortgezet leven leiden, omdat zij zich buiten de tekst naar mij omdraaide en haar gezicht tegen mijn wang drukte en mij de dingen toefluisterde die ik in de intimiteit van ons bed tegen haar gezegd had. Zo raakten wij, buiten de werkelijkheid waarin wij elkaar waren kwijtgeraakt, toch weer met elkaar verweven, meer dan ooit. Het bezorgde mij niet zozeer een schok dat ik voortdurend om mijzelf heen had gecirkeld wat betreft mijn bekommernis met de lotgevallen van mijn zusje, maar dat al mijn gedachten en han- | |
[pagina 91]
| |
delingen via een wegomlegging betrokken waren op Nora. Ik zag hoe ik haar tegenkwam in de boekhandel waar Bonnie werkte. En haar aansprak, hoewel dat tegen mijn gewoonte was. Zij nodigde mij uit op haar kamer. Die had zij volgepropt met snuisterijen. En overal stonden lampjes. Je struikelde over de lampjes! Diezelfde avond probeerde ik met haar naar bed te gaan. Maar dat vond ze niet een goed idee. Een paar dagen later deden we het wel, en daarna gingen we al snel met vakantie. Dramatisch gezien zaten we direct middenin de ontwikkeling en tragische ontknoping van het stuk, zonder dat iemand, en zeker wijzelf niet, wist waarover het precies ging. Nou ja, het ging zoals elk stuk over de liefde. Dit bezorgde ons contact een weldadige lichtvoetigheid. Wij waren elkaar tegen het lijf gelopen. Het heden was zoet. Toen bemerkten wij, tussen servet en beddelaken, dat ons contact toch ook wel gemakzuchtig was, alsof wij allebei bang waren te diep in elkaars leven verwikkeld te raken. Maar in het begin wilde geen van ons de vrolijkheid doorbreken. En daarna doorbrak deze zichzelf. Wij wisten niet hoe we haar moesten hervinden. Ik had Nora ontmoet in een boekhandel. Daarin kocht zij geen ontspanningslectuur maar degelijke psychologische werken, via welke zij antwoord probeerde te vinden op een aantal vragen waarvan zij hoopte dat die cursief gezet aan de oplossingen vooraf zouden gaan. In het begin vond zij mij interessant, ik was als het ware de belichaming van aangeboren kennis over de menselijke ziel. Misschien dacht ze dat wel niet. Dacht ik het, bijvoorbeeld. Verbaal overheerste ik haar volkomen. Maar toen het er in onze verhouding op aankwam liet ik het afweten en verzonk in de lethargie waarvan reminiscenties aanwezig zijn in het verhaal over de kinderen. Ik had Nora nooit verteld over mijn ouders. Soms had ik mij gedragen alsof ik was geboren uit het voorhoofd van een god. Van | |
[pagina 92]
| |
haar wist ik dat ze uit een kleinburgerlijk milieu kwam en dat haar opleiding mislukt was, omdat zij voor leren geen geduld opbracht. Dat was in de loop der jaren enorm veranderd, nu evenwel miste zij de discipline om problemen te systematiseren. Is zoiets trouwens mogelijk als het om je eigen leven gaat? Een paar weken per maand verdiende zij wat geld met kleine baantjes. Als zij een vriend had ging zij er vanzelfsprekend van uit dat hij betaalde voor haar. Het was dus ook weer niet zo dat zij zich een bibliotheek had aangeschaft. Haar kennis had veel te danken aan de uitverkoop. Toen ze voor de laatste keer mijn huis verliet zei Nora: ‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen. Het was erg leuk samen. Ik zal je verschrikkelijk missen. Maar jij bent het die onze contacten oppervlakkig houdt.’ ‘Zul je die oppervlakkigheid niet missen?’ vroeg ik. ‘Die zal ik het meeste missen,’ zei Nora. ‘We zouden erover kunnen praten hoe we de zaken gaan veranderen.’ Zij schudde haar hoofd. Daar geloofde zij niet in. Misschien vond dit ongeloof een voedingsbodem in mijn manier van handelen: net als in het geval met die ansicht van mijn zusje. Een kaartje nemen, de bus in, meteen erop af om de zaken eens flink te regelen, en daarna vervallen in een aarzeling die geen einde heeft. Wilde ik Nora wel? Of was het zo beter? Was mijn manier van aarzelen niet in de eerste plaats een teken van doordachtheid? Of had ik geen aandacht voor haar, wilde ik haar bijvoorbeeld alleen maar op tamelijk oppervlakkige manier overheersen? Op welke wijze moest ik haar benaderen, om haar wanneer zij ongedurig en in zichzelf gekeerd was, te troosten? Ik troostte haar wel, maar ik sprak waarschijnlijk woorden die haar onzekerheid even susten. Een pleister op een niet geheel schoongemaakte wonde. | |
[pagina 93]
| |
Ik had alle vrolijkheid van mijn ouders geërfd, maar daarbij ook hun ongeëvenaarde talent voor mislukking. Het besef, zoals uitgesproken in het verhaal, dat wij allemaal in hoog tempo aan het verouderen waren, kwam daar nog bovenop. Ik was nooit naar mijn zusje op zoek, maar naar Nora, en via Nora naar mijzelf, en via mijzelf naar het feest van mijn jeugd, om daar nog eenmaal door het duin te mogen lopen en te wachten tot die vrouw voorbijkwam, waarschijnlijk geheel in de war, ruzie met haar minnaar, zonder orgasme gepakt in het vochtige zand. Zo was het natuurlijk werkelijk gegaan. En op die vrouw stond ik te wachten. Onder mij doofden de lichten van het feest. De violiste pakte haar koffertje en liet de glimlach van haar gezicht druipen. Ik luisterde of ik achter mij gerucht hoorde. Ik was zo benieuwd naar haar gezicht. Ik zou naar haar toelopen en haar aanspreken, haar onthullen wie wij werkelijk waren. Daarna zou ik haar het duin afleiden, de tuin binnen, waar de laatste gasten nu de werkelijke contouren van hun feest in het opkomende daglicht begonnen te onderscheiden. Ik zou haar niet langer alleen laten en haar geruststellen. Ter geruststelling van mijzelf.
augustus/november 1975 |
|