[XXXII]
Er was geen sprake van dat Alma lag te slapen terwijl haar verloren zoons, in ieder geval haar dol geworden man, beneden in de keuken het leven doornamen onder het genot van een fles wijn.
Zij lag in bed en luisterde, dacht erover na wat ze zou zeggen als hij boven kwam. Maar hij kwam niet. Althans voorlopig niet. Zij wond zich op, vertelde het hele verhaal keer op keer tegen zichzelf, zodat toen hij op zijn tenen de kamer binnenkwam haar zorgvuldig ingestudeerde tekst verdwenen was en zij zich slapend hield tot hij naast haar lag.
‘Zou je niet eens wat zeggen?!’ schreeuwde Alma.
Ik luisterde naar het geraas.
‘Ik dacht dat je sliep,’ zei Hugo.
‘Dan maak je me maar wakker!’ schreeuwde Alma.
Hij maakte haar erop attent dat het inmiddels zover was.
‘Daar heb ik niets mee te maken!’
Zij ging rechtop zitten en trok aan het lichtkoord.
‘Ik haat je,’ deelde Alma mee, ‘En dat is het nog niet eens. Was het maar zo. Dan was er nog wat gevoel over. Maar er is geen gevoel meer. Er is niets. Ik veracht je.’
‘Dat is ook een soort gevoel,’ merkte Hugo op.
‘Lach jij maar,’ zei Alma. ‘Maar zelfs grappig ben je niet. En ook niet aantrekkelijk, trouwens. Moet je jezelf zien. Je krijgt net zo'n vieze hangbuik als je vader.’
‘Laat mijn vader erbuiten!’ riep Hugo.
‘Ik laat erbuiten wie ik wil. Van nu af aan zeg ik wie ik erbuiten laat. Jou laat ik erbuiten.’
Zij gooide zich op het kussen en draaide zich om. Hugo