meer zou terugkomen. Mensen begonnen wierook buiten de kerk te branden, in hun met allerhande kleden gestoffeerde woonruimten. In onze omgeving waren anderen op een pragmatischer manier bezig de wereld middels de politiek te veranderen. Mijn vader werd nog achterdochtiger tegenover Hugo toen hij zich geconfronteerd zag met Nieuw Links.
We keken naar het t.v.-scherm en zagen rook opstijgen. Zou het verdwijnen van het koningshuis niet de kroon zijn op het streven naar bevrijding?
‘Ze moesten ze kapot schoppen, dat schorem,’ stelde een potige man die naast mij naar een rel keek, met innige tevredenheid vast. De pet van een politieman vloog in een boog over de Dam. Maar er kwam geen duif op zitten.
‘Je bedoelt toch de politie?’ zei ik tegen mijn buurman.
‘Ik bedoel die oproerkraaiers,’ antwoordde hij.
Wij begonnen allebei tegelijkertijd te lachen.
Waarvan werden jongens als Hugo en ik op dat moment bevrijd? Wij, die nooit in een fabriek hadden gestaan en die zorgvuldig waren weggehouden van de maatschappelijke pijnbank?
Vlak voor mijn vader overleed had Hugo met mij over Olga gepraat. Hij zat een beetje met haar in zijn maag, omdat hij niet wist hoe hij twee vrouwen in zijn leven moest inpassen. Gelukkig had hij voorbeelden te over om zich heen die hem de weg aangaven tussen de klippen door, klippen die juist zo verraderlijk waren omdat ze in werkelijkheid meisjesborsten waren.
‘Olga,’ zei Hugo bedachtzaam, ‘is op de een of andere manier het beste dat mij is overkomen.’
‘Op welke manier?’ wilde ik weten.
‘Op de manier van mijn leven,’ zei Hugo.
Ik begreep hem niet.