Hij lachte zuurzoet en zei dat we het zeker zouden merken.
Wat lette hem een telefoontje naar het ministerie? Hij was de naam van de ambtenaar vergeten. Hij maakte zich zorgen over waanvoorstellingen. Wachtte half en half tot hij opnieuw werd opgebeld. Maar dat gebeurde niet. Ik vond het allemaal belachelijk. Ik vroeg mij zelfs af of hij zich niet aanstelde, om zichzelf en zijn overspannenheid belangrijk te maken. Hij was niet overdreven somber, wel prikkelbaar. Hij maakte met iedereen ruzie en sloot zich 's middags in zijn kamer op, waar hij meestal in slaap viel.
Maar het verhaal dat hij toch openlijk verteld had, bleef hem achtervolgen en het benauwde hem dat zijn geest op een belangrijk punt de toegang voor hem had gesloten. Maar als het telefoongesprek definitief een verzinsel werd, wat stak daar dan weer achter? Waarom kon hij niet meer naar believen met fantasie en logica spelen?
Hij zat op zijn kamer en probeerde zich te amuseren. Las een boek en voelde zich wegzakken in een slaap waarin hij meestal hevig, zij het niet opwindend, droomde.
Toch dacht ik af en toe dat hij zijn onbehagen koesterde, als ongerijmd bewijs dat naspeuringen naar zijn verleden noodzakelijk waren.
Ik probeerde met hem over zijn onbehagen te praten, maar hij ontliep dit soort gesprekken. Wel begon hij af en toe een gesprek met mij over de vorderingen met zijn proefschrift, dat straks sneller van de grond zou komen, als hij uitgerust weer aan de slag ging.
‘Wat er ook gebeurt,’ zei Hugo, ‘het onderwerp blijft zo verdomd intrigerend.’
Ik vroeg mij af wat er met hem gebeurd was. Had hij heimwee naar de momenten waarop hij voor de politiepaarden was uitgerend? Vond hij het moeilijk om zijn huidige