‘Ik wou dat ze grappen over mij maakten,’ zei Hugo.
Mijn vader keek hem aan alsof hij zeggen wilde: zorg jij er eerst maar eens voor dat je wat wordt.
Hij ging er vanuit dat jeugdige personen nooit iets waren. Zelf was hij op weg geweest, tot hij strandde in de oorlog. Opgebroken weg. Hij nam de beslissing niet te wachten tot anderen die weer geplaveid hadden en begon, zij het behoedzaam, aan de oversteek. Hij ging ervan uit dat hij op een dag glorieus de overkant zou bereiken, waarna ze die oude weg wel eens even in hoog tempo zouden omleggen en vervolgens asfalteren. Van omleggen was na de oorlog geen sprake. Asfalteren, dat is wat ze deden.
‘Ze zullen hem missen, de oude ijzervreter,’ zei Hugo.
‘Ze zullen hem niet missen,’ antwoordde ik.
‘Je kon over de koppen lopen, bij de begrafenis.’
Een heleboel koppen, dacht ik, weinig gezichten.
‘Dat slag van hem is aan het verdwijnen,’ zei Hugo. ‘Het is gek als je bedenkt dat wij ervoor in de plaats komen.’
Ik wist wel zeker dat het niet zo was. Wij kwamen ergens anders.
De toekomst spreekt dit ene woord:
De mens is vrij!
hoor ik hem zeggen, terwijl ik dit schrijf.
‘Wat een optocht!’ riep hij jaren later, bij de bezetting van het Maagdenhuis. ‘Die vriend van je is er zeker ook bij?’
‘Hugo,’ zei ik. ‘Hij heet Hugo.’
‘Straks zitten ze toch weer met hun secretaresse op schoot,’ zei mijn vader.
‘De mens is vrij pa! Dat riep je toch altijd.’
‘Je hebt vrijheid en vrijheid,’ antwoordde mijn vader.
‘Weet jij het verschil?’
‘Als je het verschil niet weet,’ zei mijn vader. ‘Als je na al die jaren opvoeding het verschil nog niet weet...’ Hij keek mij aan. ‘Belazer je tante.’