‘Ik droeg een donkerblauwe hoed en een voile,’ zei mevrouw Furstner. ‘U herinnert het zich natuurlijk niet meer. Maar ik was de enige die een voile droeg. U moet honderden handen hebben gedrukt.’
Ik vertelde haar niets over mijn spierpijn, de volgende dag. Ze was ontroerd door mijn briefje, ze had mijn vader ‘beter dan wie ook’ gekend. ‘Nou ja, uw moeder, maar die kende hem toch ook weer anders.’
Ze vroeg wanneer ik met vakantie ging. Ze wilde me voor die tijd spreken. ‘Er komen zoveel herinneringen in mij boven,’ zei ze. ‘Nu moet ik die twee weken bewaren.’
Ik zei dat ik diezelfde middag langs zou komen.
‘Het gaat om zulke gewichtige dingen,’ zei mevrouw Furstner. ‘Uw vader was een belangrijk man.’
Ze had mij wel eens van een afstand gezien toen ik klein was en ze had mij toen een aardig kereltje gevonden. Ik zon op een manier om aan drinken te komen zonder de verbinding te verbreken.
‘Hij was toch bevriend met uw man, is het niet?’ vroeg ik toen zij een ogenblik stil was.
‘Mijn man is ook dood,’ zei mevrouw Furstner.
Ik zei dat ik dat wist.
‘Ze zijn bevriend geweest,’ vervolgde mevrouw Furstner. ‘Bevriend, ruzie maken en de zaken uitpraten omdat de Beweging dat wilde.’
‘En wat betreft hun eigen mening?’
‘Mag ik dat vanmiddag uitleggen?’ vroeg zij. ‘Die dingen zijn allemaal zo gecompliceerd.’