nooit eerder had gezien. Voor mij vervaardigde opa onderzeeërs, die hij verzwaarde met een stuk lood.
Ik keek altijd naar hem uit. Hij nam mij mee naar musea; zijn geduld was onuitputtelijk, slechts een enkele keer sprak hij een opvoedend woord vanuit het moralisme van de negentiende eeuw die hem had voortgebracht. Op de zaterdagse oppasavond at hij altijd in zijn eentje een rookworst, en met het ouder worden steeg zijn gebruik van jenever.
Toen mijn vader mij via de telefoon vertelde dat hij aan een hartaanval was overleden, werd ik bevangen door schaamte. Ik was hem net als mijn vader voorbijgegroeid en nu was het te laat.
Mijn vader sprak over hem aan het graf. Maar hij bewaarde andere herinneringen aan hem dan ik. Dat kon ik niet goed hebben. Ik had zelf willen opstaan om over hem te vertellen. Maar aan wie? Aan die paar dove buren en de laatst overgebleven neef?
Mijn vader deed een paar stappen naar voren, draaide zich naar zijn gehoor en legde zijn hand op de kist. Hij aarzelde even en nam de hand terug. Hij schraapte zacht zijn keel. Voor het eerst in zijn aan mij bekende leven slikte hij iets weg. Daarna zei hij, met een gedragen stem die na twee zinnen overging in routine:
‘Wij staan hier aan deze stonde.’
Doordat hij uit de voorzetsels behorend bij stonde, sponde en tombe de verkeerde koos, kreeg ik de slappe lach. Ik sloot mijn ogen en klemde mijn kaken op elkaar. Ik dacht dat hij nu net zozeer taal van een ander leende als mijn opa beelden.