‘Als die klootzak z'n kop maar houdt over het zionisme,’ fluisterde Hugo zonder inleiding, wijzend op een ouderejaars die zich naast de voorste bank had opgesteld.
‘Durf jij een jood een ouwehoer te noemen?’
Hij lachte en wij hadden elkaar gevonden. In het vervolg traden wij gezamenlijk op en probeerden aan de ouderen te laten merken hoe bijzonder wij wel waren wanneer wij op onze waarde onderzocht werden door de disputen.
‘Vind jij zelfkennis belangrijk?’ vroeg een in mijn ogen bejaard lid van de vereniging.
Ik glimlachte superieur.
‘Jammer dat zo weinig mensen het bezitten.’
‘Dat is inderdaad bijzonder jammer,’ antwoordde mijn gespreksgenoot.
Ik schreef in die dagen gedichten, zij het slechte, maar dat wist ik niet. Ik herinner mij een jongen die een eigen blad stencilde en die later detectiveboekjes zou uitgeven. Toen had hij nog van alle eerstejaars de grootste bek. Ik had een heimelijk ontzag voor hem, vooral omdat hij er met de mooiste meid van door ging. De inhoud van zijn woordenstroom interesseerde mij niet. Achter zijn rug vond ik hem een klootzak.
‘Ik ken dat blaadje wel,’ zei Hugo op een avond. ‘Er zijn tientallen van dat soort stencils in omloop, dat weet jij toch wel, dichter?’
Ik had er nooit een gezien.
‘Bij ons liggen ze in de bibliotheek.’
Hij had al in die eerste dagen een voorkeur voor de studiezalen, waar ik voorlopig liever wegbleef Daarvoor had ik niet zeven ellendige jaren op het gymnasium gezeten. Toch had Hugo altijd behoefte aan ontspanning. Als we even vrij hadden van onze vereniging zaten we in de bioscoop. Daarna dronken we zo zuinig mogelijk een paar pilsjes en staarden