ge woorden bedacht voor mijn moeder. Nu miste ik hem. Ik was niet beroofd van iets dat ik had gekoesterd. Ik verlangde naar iets dat ik nooit had gekend. Of was ik het in de drukte van mijn eigen leven vergeten? Had ik niet onbewust gedacht: er is nog tijd genoeg? Maar de tijd was met een lichte siddering uit zijn lichaam verdwenen. En daarmee vergleed iedere mogelijkheid tot contact.
Ik begon mijn moeder over hem te ondervragen. Dat vond ze prettig, hoewel ze nauwelijks brandstof nodig had om haar verhaal gaande te houden. Zij stelde zich op voor het zwarte schoolbord waarop schetsmatig de ontwikkeling van zijn leven was uitgezet en begon de gedeelten te arceren die ik aanwees.
‘Dat weet niemand,’ zei ze geregeld. ‘Hij was zo bescheiden.’
Hij was helemaal niet bescheiden. Tijdens debatten had hij steeds het laatste woord en nooit verzuimde hij naar een camera te kijken.
‘Je vader, dat was me er een,’ zei ze een keer schalks. Ze haalde een zakdoek uit haar tasje om haar ogen droog te vegen.
‘Ik heb er niet veel van gemerkt,’ zei ik.
‘Hij had het ook niet moeten wagen!’ riep mijn moeder, met een blos op haar wang.
Op deze wijze brachten wij de eerste veertien dagen door. Af en toe ging ik naar mijn huis in Amsterdam om te kijken of er een reactie was gearriveerd op een van mijn sollicitaties. Maar de scholen die een geschiedenisleraar zochten, schrokken kennelijk terug voor mijn naam.
Op straat rook het nu weer normaal naar benzine. De boom voor mijn moeders huis ruiste, maar niet zoals de bomen op het kerkhof.
Drie dagen na de begrafenis ging ik voor het eerst zijn