Ik was geen bijzondere liefhebber van de chansons die Gréco ten gehore bracht. Maar dat had geen belang. Voor mij was zij verbonden met één lied, waarvan ik de tekst bij flarden kende. En zo leunde ik, aan de overkant van het theater, tegen een muur en neuriede Préverts Les feuilles mortes. De tekst bromde ik er bij, onwelluidend en misschien niet eens goed geciteerd. ‘En ce temps là, la vie était plus belle, et le soleil plus brûlant qu'aujourd'hui’, wil ik dus kwijt tegen de nanacht, die koud was en mij rillerig maakte. Welke tijd en welk leven bedoelde ik? Het ging niet om de toch ook gelukkige jaren waarin mijn moeder nog leefde, maar om de fantasie van een toekomstig bestaan, dat ik mij voor de geest haalde in de vorm van een herinnering. Melancholie van de jeugd, die denkt dat er ontsnappingsclausules bestaan voor de eenzaamheid. Alsof het er werkelijk toe doet of iemand zijn zaakjes alleen voor elkaar moet brengen dan wel niet, in het zicht van de definitieve stilte.
Ik bleef ik weet niet hoe lang op die plaats. De straten waren weliswaar niet verlaten, maar toch uitzonderlijk rustig. Mijn wake kreeg steeds meer de vorm van een droom, die mij deed hopen op een wonder. Dat wonder zou bestaan uit een ontroering, zo hevig en diep dat ik er jaren op kon teren.
Dode bladeren dreven langs en verdwenen weer. Ze raakten mij aan, waarna de begeleidende klanken oplosten in de geluiden van de nu snel naderende dag. Zelfs zonder woorden sprak haar stem over liefde, en de breekbaarheid ervan. En over het onvermogen van mensen om hun aanrakingen onvergankelijk te maken.