Buiten wankelde zij even. Ik legde een arm om haar middel en voerde haar behoedzaam met mij mee.
‘Wat voel je lekker warm,’ zei ze, zich tegen mij aandrukkend.
Onze hotelkamers lagen naast elkaar, op de hoogste verdieping. Zij haalde een sleutel uit haar tasje en probeerde of die in het slot paste. Maar het was de verkeerde sleutel en het slot was niet berekend op onvaste handen.
‘Je maakt nog krassen op de deur.’
Zij lachte.
‘Waar heb je de sleutel die ze je bij de receptie gaven?’
‘Hier.’
‘Dit is waarschijnlijk je huissleutel, Thérèse.’
‘Gut, wat een toeval.’
‘Mag ik in je tasje kijken?’
Gewillig gaf zij me haar handtas. Ik knipte hem open. De kamersleutel lag bovenop de kleine hoeveelheid bagage die haar tocht langs handelshuizen en restaurants de broodnodige zekerheid moest geven.
‘Kijk,’ zei ik. ‘Daar is ie al.’
‘Goed van jou zeg. Had ik zelf nooit gevonden.’
Ik opende de kamer en liet haar voorgaan. Zij plofte op het bed neer. Haar gezicht vertoonde een rode kleur.
‘Nou dank je wel,’ zei ze. ‘Dan ga ik maar slapen.’
‘Weet je zeker dat alles lukt?’
De vraag ontviel mij voordat ik er erg in had. Hij werd gevolgd door een hevige rilling, waarna een niet terug te dringen beven in mij opstak. Het was niet een wervelstorm, maar een lauwe wind, die een verlammend ge-