Thérèse nam mij mee naar de Marais, de joodse buurt. Ik was daar nooit eerder geweest. Onder het lopen praatte zij aan een stuk door, ik denk om mij af te leiden. Het ging ook langzaam beter met mij.
‘Hier ga ik nu altijd minstens één keer per bezoek aan Parijs naar toe,’ zei ze. ‘Ik zal je maar niet uitleggen waarom. Het is gek: ik kan me niet goed meer herinneren hoe Amsterdam er voor de oorlog uitzag. En toch weet ik het precies, als ik hier rondloop. Ik voel me altijd op mijn gemak. Mijn grootmoeder zou zo uit een van de winkels naar buiten kunnen komen.’
Ik zuchtte, waarschijnlijk opzichtig. Toch probeerde ik zo goed en zo kwaad als het ging naar haar te luisteren.
‘Ik ben hier ook met je vader geweest Danny. Hij vond het prettig hier te wandelen. Als we dit straatje uit zijn komen we op het Place des Vosges. Wil je het huis van Victor Hugo zien?’
‘Woont hij er nog steeds?’ kon ik niet nalaten te vragen.
‘Natuurlijk Danny,’ antwoordde Thérèse ernstig. ‘Anders zou ik je er niet mee naar toe nemen.’
‘Volgens mij valt er in deze buurt niet veel te beleven.’
‘Als je maar goed kijkt,’ zei Thérèse. ‘Je moet goed leren kijken. Dat is je enige levensverzekering. Geloof mij maar.’
Gewillig liep ik achter haar aan naar het Place des Vosges, waar zij mij in de hoek het huis van de beroemde schrijver liet zien. Ik besefte dat zij dit voor mij deed. Dat zij mij haar genegenheid wilde tonen door mij mee te ne-