ze zei, maar het leek mij noodzakelijk een kleine bijdrage aan het gesprek te leveren.
Meneer Hubert keek mij belangstellend aan: hij nam mij op, schatte mij, bedacht dat ik geen partij vormde in de handel, maar dat het ongetwijfeld goed met mij zou aflopen, als ik maar flink at. En hij vroeg of ik, in het belang van de komende zaken, nog enige tijd ging studeren.
‘Ik wil dichter woorden,’ zei ik in een opwelling van opstandigheid.
‘Ach dichter!’ riep meneer Hubert in vervoering. ‘Dichters brengen het ver in de handel. Een van onze gerenommeerde collega's schrijft prachtige bruiloftsgedichten en grafschriften. En ik mag u wel zeggen dat de zaak floreert!’
‘Nu hoor je het zelf, Daniël,’ zei Thérèse in het Frans.
De uiteenzetting van meneer Hubert had ik, gezien het feit dat wij op school alleen aan schriftelijke vertaling uit het Frans hadden gedaan, weer bijna in zijn geheel gemist. Ik verstond het woord ‘epitaaf’, dacht daardoor dat hij hoopte dat ik te zijnertijd een grafschrift voor hem wilde schrijven.
‘Als u dood bent,’ beloofde ik plechtig, ‘zal ik een gedicht schrijven.’
‘Dank u wel,’ zei meneer Hubert, afgemeten.
Thérèse haastte zich uit te leggen dat ik zijn uitleg verkeerd had begrepen. In het Nederlands zei ze: ‘Een van zijn relaties schrijft rijmpjes. Bij trouwpartijen en