iemand ben ik op dit ogenblik voor mijn eigen kinderen. Vrouwen die mij kunnen opwinden, woorden door hen afgedaan als treurige, verlepte creaturen. Als er een menselijk equivalent voor de glasbak zou bestaan, kieperden ze ons daar allemaal in.
Mijn vader had een grote handelsfirma. Op mijn negentiende ondernam hij een tot mislukken gedoemde poging mij bij de zaak te betrekken.
‘Je hebt net je gymnasiumdiploma gehaald,’ zei hij. ‘En dit is een prachtige firma. Geknipt voor jou en je broer. Ik zal het prettig vinden als jullie onze naam laten voortbestaan.’
‘Je wordt toch niet seniel?’ wilde ik weten.
Deze vraag stelde ik hem niet in deze vorm. Ik zette een schijnheilig gezicht en zei:
‘Onze naam? Wat maakt het uit of onze naam blijft voortbestaan via een firma? Zelf hebben wij daar toch geen lol meer van, na onze dood.’
‘Dat is ongetwijfeld waar,’ zei mijn vader. ‘En in de hemel krijgen we ongetwijfeld andere namen.’
‘Petrus Twee, Petrus Drie, Petrus Vier, net als bij koeien.’
Maar ook deze gedachte liet ik onuitgesproken. Mijn generatie benaderde de ouders met omzichtigheid.
‘Ik begrijp u toch echt niet, pa.’
‘Luister dan,’ zei hij. ‘Het is heel eenvoudig. Het heeft iets met onze levensbestemming te maken. Maar jij zult wel denken dat het een gevolg is van de ouderdom.’
‘Zo oud bent u nog niet!’