‘Bovendien nam ik een taxi op de boulevard Marceau,’ zei hij. En als om te laten zien hoezeer hij de baas over zichzelf was, voegde hij eraantoe: ‘Ik heb dus ook nog het hele stadje doorgelopen. Het oude Frankrijk. Weet je dat het er hier vlak na de oorlog net zo uitzag?’
Ik wilde het graag geloven, maar de kennis deed mij niets.
Voor de zekerheid hield ik hem bij de arm toen wij uit de bron omhoogliepen.
Even voor het verlaten van het complex bleven wij staan bij een mozaïek met de afbeelding van een steenbok. ‘Ik ken mooiere,’ zei mijn vader.
‘Waarom zijn we daar dan niet naartoe gegaan?’
‘Het was hier zo bijzonder,’ antwoordde hij. ‘Met die Alpilles op de achtergrond. Het is allemaal zo officieel geworden.’
‘Hebben mensen zoals jij daar niet aan meegewerkt?’
Hij draaide zich naar mij toe. ‘Moet je de boel dan maar laten verrotten?’
Op mijn hotelkamer las ik de gids. Ook de Via Aurelia liep langs Glanum. Ik herinnerde mij een andere plaats, een naar de zee lopende tuin. Aan het einde van die tuin, dicht bij de kustlijn, hadden ze een weg niet zozeer uitgespaard als wel ongemoeid gelaten. Een oude stenen weg tussen de met zorg geplante bomen. Via Aurelia. Zou hij die nog eens willen aflopen in de richting van zijn geliefde Toscane, in de hoop dat de dood zich ergens onderweg zacht en troostrijk over hem ontfermde?