naast mij, boven mij. Boeken vol beschrijvingen van wonderbaarlijke ontdekkingstochten.
In het lege huis open ik de deur van zijn kamer uit gewoonte zo zacht mogelijk en luister.
‘Ik ga je van kant maken.’
Ik schrik wakker. Maar ik kan mij niet van de gedachte losmaken. Euthanasie bestaat niet. Een genadige dood is bedrog. De arts en ik gaan mijn vader afmaken. Om het bestand op peil te houden. Overbodig wild is mijn vader. In hun jagerspakken, geweren losjes over de schouder (zoveel stelt dat afschieten niet voor; de mens is oppermachtig; van vele kanten weerkaatsten schoten; het oude zwijn, waarvan ik bepaald heb dat het mag sterven, zakt door de voorpoten, spuwt bloed; niet veel later lopen de jagers verder, geweren losjes over de schouder; damp drijft over de velden; een van hen fluit een wijsje), betreden wij de kamer en sluiten de kraan af, zetten de klok stil, verlossen hem van het enige dat hij bezit, voeren uit wat hij zichzelf had opgedragen, maken er een eind aan, zeggen tegen elkaar ‘Dit lijden heeft nu lang genoeg geduurd’; versterken daarmee ons eigen lijden, omdat wij ons verantwoordelijk verklaren voor een daad die tegengesteld is aan het overleven waarvoor wij ons verantwoordelijk hebben verklaard.
Hij zong voor mij wanneer ik als kind in bed lag. Diep in hem verscholen ligt de herinnering aan het wijsje dat hij voor mij neuriede.
Nooit heb ik bewust nagedacht over zulke vanzelf-