[XVII]
het beeld van de Vrouw in de abdij. Het is hoogzomer. Naast mijn vader stap ik de kerk binnen. Plotseling klinkt het gezang. Hoog en ijl zweeft het door de immense ruimte. De vrouw staat dicht bij het koor tegen een muur geleund. Nooit eerder heb ik op zo'n directe wijze naar gregoriaanse gezangen geluisterd.
Wat betekent dit beeld, in de donkerte van de kamer, die misschien iets heeft van een kerk uit een voorbije tijd, een vluchtweg naar de vrede. Ik herinner mij dat ik in de richting van de vrouw liep en van dichtbij toekeek hoe zij haar gezang voortzette.
Ik sluit mijn ogen en stel mij voor dat ik het zelf ben die daar staat, omgeven door mensen die mij onverschillig laten, omdat alleen de ruimte telt, de weerkaatsing van mijn stem, de onthechting van mijn leven die tot deze vervoering geleid heeft.
Een ander zijn dan ik ben; een vrouw in eenvoudige kleren die niet op een zacht verend bed zal slapen, in een hotel aan zee dat mijn vader heeft uitgekozen om mij te plezieren.
‘Vroeger gooiden ze hun afval gewoon over de muur,’ zei mijn vader nadat wij de abdij verlaten hadden. ‘Als die mensen tijdens het zingen van het Gloria ademhaalden, snoven ze niets anders