| |
| |
| |
[XII]
hij nam mij mee naar Wenen, na mijn eindexamen. Misschien dat hij me toen voor de eerste keer opmerkte. Zo'n examen stelde tenminste iets voor. Daar kon je over praten. Cijferlijsten uit het niets toveren, inclusief die van hemzelf.
Ik was liever naar Parijs gegaan. Bud Powell speelde in een kelder in de rue de la Huchette. Als enige in mijn klas hield ik van jazz.
Wenen is zo'n stad voor als je ouder wordt, als je de truttigheid kunt verdragen, als je het geduld hebt verworven jezelf een middag lang in het Kaffeehaus Museum te verbergen, in de verwachting dat iemand je een beroemde kunstenaar zal aanwijzen: je hoeft alleen maar je ogen te sluiten en daar komt Mozart langs. Maar die wilde ik helemaal niet zien langskomen op mijn achttiende. En ik hield ook niet van opera, nog met geen tien paarden hadden ze mij op nieuwjaarsdag de Musikverein kunnen binnentrekken.
Hij vroeg mij niet of ik zijn gastcolleges wilde bijwonen. Opdat ik zelf kon horen hoe foutloos zijn Duits was. Duits en foutloos, die twee rijmden voor mij niet met elkaar. Wat moest ik met de oude mensen aan wie hij mij voorstelde? De professor die ons
| |
| |
mee uit eten nam, had een gezette vrouw bij zich. Het kostte mij moeite niet in lachen uit te barsten als ik naar de roesjes en de frutsels op haar blouse keek. Haar drie massieve onderkinnen, het in een knot bijeengebonden haar. Die moest veel van Hitler gehouden hebben, dacht ik in mijn overmoed, terwijl ze zo haar best deed aardig tegen mij te zijn.
Haar man hield zich uitsluitend bezig met mijn vader. Maar bij het nagerecht herinnerde hij zich plotseling dat hij mij niet volkomen kon negeren. Hij keek mij aan en knikte een paar keer langzaam. Schoot die vraag hem nou maar te binnen. Dan konden we ieder ons eigen gang gaan. Plotseling verhelderde zijn gezicht tot een glimlach: ‘Vertel mij eens,’ vroeg hij, ‘hoe denkt de Nederlandse jeugd over de toekomst van Europa?’
‘Heb je weleens van Demel gehoord? Zal ik haar morgen meenemen naar Demel?’ vroeg de vrouw van de professor, zonder aan de woorden van haar man aandacht te schenken.
De professor glimlachte, meer in zichzelf dan rechtstreeks tegen mij.
‘Het zal generaties kosten voordat de oorlog uit deze stad is verdwenen,’ zei de professor. ‘Al spelen ze vanaf vandaag het hele etmaal door op alle pleinen Mahler. Houd je van muziek?’
‘Laura houdt van jazzmuziek!’ zei mijn vader.
‘Ach mein lieber Gott!’ De professor zuchtte.
Over een maand moest mijn vader naar New York. New York zat vol jazzmusici. Maar Amerika vond hij te duur voor mij. Daarvoor was een gymnasiumdiploma nog niet hoog genoeg. Mijn moeder
| |
| |
liet hij tenslotte ook altijd thuis. En slechts voor deze ene keer zocht hij daarvoor een rechtvaardiging: ‘Je moet een vader het genoegen gunnen alleen met zijn dochter op stap te gaan.’
Hij die zo vaak gevraagd werd om over zijn vak te spreken. Een veel geciteerd auteur. In die dagen telden ze de publikaties nog niet. Jaloezie was er gelukkig al in overvloed. Ze schopten je met niet minder liefde van de wereld dan vandaag. Hij was het steeds die subsidies in de wacht sleepte. Daar maak je jezelf ook niet geliefd mee. En dan ook nog zo arrogant dat alles als vanzelfsprekend te aanvaarden. Aan wie kon de overheid haar geld beter besteden dan aan hem?
Toen de melanges op tafel gezet werden, legde hij plotseling een arm om mij heen, - o ja, daarom schrijf ik dit verhaal op - trok mij naar zich toe en zei: ‘Ich bin so stolz auf meine Tochter.’
‘Dat heb ik Emil nooit horen zeggen,’ zei de vrouw. ‘Terwijl onze dochters ons zelfs al kleinkinderen geschonken hebben.’
Zo zat de verhouding tussen ouders en kinderen. Altijd maar in de weer elkaar van alles te schenken. Eerst het leven, als beloning nieuw leven, kleinkinderen, achterkleinkinderen, een gekrioel van nazaten.
Mijn vader als aartsvader. Dat leek mij onmogelijk, hoewel ik toen nog niet kon voorzien dat ik op mijn vijfenveertigste alleen zou leven, met alleen mijn advocatencarrière als vaste begeleider.
‘Ik houd niet van politiek,’ heb ik tegen de professor gezegd. ‘Ik wil advocaat worden.’
| |
| |
‘Die hebben wij hier bijzonder nodig. De lucht is vervuld van ontelbare pleidooien. Hoor je ze niet?’
Later die week luisterde ik in een Kaffeehaus naar een pianotrio. Altmodische Kaffeehaus Musik. Pleitredes zonder woorden, ter herstel van het verleden, ter stimulering van het vergeten, van de definitieve terugkeer naar oppervlakkig sentiment.
De volgende dag moest ik met de vrouw van de professor gaan lunchen. Daarna slenterde ik door de stad. Omdat het begon te regenen vluchtte ik het Kunsthistorisches Museum binnen. Dat stond toch al op het lijstje met verplichtingen dat ik van mijn vader had gekregen. Er liepen veel toeristen door het museum en ik voelde mij moe. Halverwege mijn tocht door de zalen liet ik mij op een bank neervallen en besloot daar voorlopig niet meer weg te gaan. Die bank stond toevallig in de zaal met Breughels, schuin tegenover het schilderij Jagers in de sneeuw.
Waarschijnlijk is de herinnering te rigide. Mijn vader had mij hoogstens een paar suggesties gegeven, en niet een boodschappenlijstje! En nu ik toch de andere kant van het verhaal tegen het licht houd: de vrouw van de professor was bijzonder aardig en wij hebben heel gezellig samen geluncht. Ik vroeg haar wat zij zelf deed en ze zei: ‘Alles wat mijn man niet leuk vindt!’ We aten taart bij Demel, natuurlijk, en ze zei: ‘Als de Oostenrijkers nog eens een keer betrokken raken in een oorlog, dan moeten ze hun kanonnen maar met Mozartkugeln laden.’ Wij gingen
| |
| |
een winkel binnen en zij kocht een grote doos met die bonbons voor mij. Vervolgens moest ze naar haar zieke zuster. ‘Je hebt altijd wel een zieke zuster als je uit een groot gezin komt,’ zei ze, met walging in haar stem. Wij kusten elkaar. Zo stond ik om halfvier op de stoep van het museum en dat was alleen omdat het begon te regenen.
Een jongeman kwam de zaal met Breughels binnen. Soms gebeurt het dat je vanaf het eerste moment je ogen niet meer van iemand kunt afwenden. Hij was lang en donker, Italiaans op het eerste gezicht, maar hij kwam uit Manchester en heette Jim.
Op zijn dooie gemak slenterde hij langs de schilderijen, een bloknoot in de hand. Daarop maakte hij af en toe een aantekening.
Ik was achttien en moe; ik had slecht geslapen.
Hij kwam naast mij zitten en ging verder met schrijven. Ik wil altijd lezen wat anderen noteren. Dat was ook precies wat hij wilde, want hij schreef voor mij.
Opeens vond ik Wenen de opwindendste stad ter wereld.
Een half jaar later bezocht Jim Amsterdam; daar had hij een afspraak met mijn vader. Die nam hem zelfs mee naar Toscane. Eerst schreef hij uitgebreide brieven naar mij, maar na een paar keer werden die korter. Voor mij was er geen plaats in de groep studenten die opgravingen ging doen. Dat vak had ik nu eenmaal niet gekozen.
Vakidioten.
‘Van Jim kun je veel opsteken, Laura,’ zei mijn vader, nadat ik hen dezelfde avond met elkaar had
| |
| |
laten kennismaken. Ik heb mij weleens voorgesteld dat ik mijn vader zou vragen: ‘Vind je hem niet knap, pappa? En is zijn stem niet prachtig?’
Maar mijn vader zei, toen wij alleen waren: ‘Die Jim van jou heeft een van mijn boeken gelezen. Ik hoop niet dat je me ijdel vindt als ik dat voor die jongen vind pleiten. En hij zou graag eens meegaan naar een opgraving.’
‘Laten we dat dan meteen regelen! Jullie wroeten maar een eind weg in de grond en ik lees een boek onder een cipres en sleep limonade aan. Voor jou en Jim en alle studenten.’
Mijn vader schudde het hoofd: ‘Ik kan mij geen geflikflooi op het werk veroorloven.’
Wat begreep je vrouwen toch goed, pappa! Hoewel er een hoop geflikflooi is, onder de grond. Tenzij er toch een hiernamaals bestaat, want dan zullen ze je wel in de diepste kuil getrapt hebben en die mag je helemaal alleen leegruimen; zonder limonade, zonder helpers.
Jim, die lui, mocht samen met de andere studenten bij de opgraving assisteren. Daar had hij de tijd van zijn leven. Dat schreef hij me nog in een brief Ik begreep dat hij de correspondentie met mijn vader langer voortzette.
De arts die ons in het Zuidfranse ziekenhuis kwam halen was ook zo'n Jim. Hij droeg een lange witte jas. Die kwam net niet tot de grond. Had hij de verkeerde van het haakje gepakt? Wij liepen achter hem. Ik wilde de kamer waarin mijn moeder lag niet binnen. Mijn vader moet later gezegd hebben dat ze
| |
| |
er vredig bij lag. Altijd is er iemand die dat zegt. Om zichzelf gerust te stellen. Stel je voor dat hij had uitgeroepen: ‘Wat lag ze er verkrampt bij! Neem van mij aan dat die in haar laatste ogenblikken pijn geleden heeft!’
Dus liggen ze er allemaal vredig bij. En vooral erg stil. Ze bestaan namelijk niet. Het verontrustende is hoogstens dat ze bestaan hebben. Als wij ze zien liggen, komen de eerste herinneringen al bij ons langs. Mondjesmaat; wij hebben nog niet zoveel aandacht voor herinneringen. Want eerst moeten wij een aantal handelingen verrichten om de aanleiding tot al die beelden voorgoed onzichtbaar te maken.
‘Ik wil even alleen met haar zijn,’ zei mijn vader.
Ik weet opeens niet meer of hij dat werkelijk zei. Niets voor mijn vader om zoiets te zeggen. ‘Ga jij maar vast naar buiten.’ Vrijspraak lag meer op zijn weg. Ik had haar niet het huis uitgejaagd. En hij ook niet, welbeschouwd. Maar zij was met hem getrouwd.
Je loopt gewoon weg, denk ik soms. En de ander komt je achterna, probeert je te overreden terug te keren, legt uit hoe belangrijk je bent, hoe uniek.
Als dat niet gebeurt, heb je gespeeld en verloren.
Bij mijn laatste bezoek aan Parijs, een half jaar voordat mijn vader ziek werd, bezocht ik voor het eerst in mijn leven Père Lachaise. Een meisje stond voor het graf van Chopin. Ongetwijfeld hoorde zij pianomuziek, een breekbare nocturne. Amerikaanse kinderen plakten stickers op het graf van een popidool. Toeristen maakten een bedevaartstocht langs de beroemdheden. Het zou daar onder de grond
| |
| |
een vrolijke boel kunnen zijn, hoewel je je natuurlijk kunt afvragen of Edith Piaf en Maria Callas een geslaagde combinatie vormen. En voor Proust was het ook na zijn dood waarschijnlijk te veel herrie. Maar op die manier dachten al die bezoekers waarschijnlijk toch over de dood; al het waardevolle gezellig bij elkaar; het kan toch een stuk beroerder.
‘Je kunt op een slechtere plaats begraven worden,’ merkte ik tegen een collega op.
‘Je kunt die beroemdheden moeilijk in een massagraf kieperen.’
En ik zei: ‘Dat had ik mijn moeder, die heus niet zo beroerd in de Provence begraven ligt ook gegund, tussen al die schilders, Modigliani, een andere schiet me niet zo gauw te binnen.’
Mijn collega bestudeerde de lijst met de tweehonderd beroemdste doden, op de achterkant van de plattegrond. ‘Corot, Ingres; tweede keus. Laat haar maar liggen, op zo'n klein, vriendelijk kerkhof neem ik aan?’
‘Stel je voor dat ik kon zeggen dat ze het daar naar haar zin heeft.’
Toen mijn vader alleen met mijn moeder wilde zijn, of mij vrij gaf, ging ik zo snel mogelijk naar buiten. Ik leunde tegen de buitenmuur van het ziekenhuis en liet de zon in mijn gezicht schijnen.
Op mijn vaders begrafenis was het buiten donker en guur. Stel je voor dat beiden in de zon begraven waren! Of dat de zon ging schijnen terwijl het nog regende. Mijn moeder noemde dat ‘kermis in de hel’.
| |
| |
Op dit moment zou ik toch wel graag willen weten of mijn vader mij de kamer uit wilde hebben omdat hij alleen wilde zijn met de vrouw die hij had laten schieten, en die hem in de steek liet, met zichzelf erbij.
Nog één keer het verleden diep in zich snuiven, zich herinneren hoe hij verliefd op haar werd. Een mooi beeld terugroepen, voor later, als hij zich schaamde.
Wilde hij gewoon even keihard zijn neus snuiten, zonder dat ik het zag?
Ik had een droge keel. 's Avonds dronk ik wijn bij het eten. Mijn vader legde zijn arm om mij heen, nadat hij het grootste deel van de fles had leeggedronken.
Ik heb een paar foto's van haar. Wij deden weinig aan fotograferen.
Zij is een ander op die foto's.
Hoewel: zo herinner ik mij haar.
Mijn hoofd tolde toen ik het op het kussen had gelegd. Ik voelde mij vanzelfsprekend schuldig. Schuld moet je doorspelen, heb ik als advocaat geleerd.
Ethiek. Dat is zo'n vak waarin je meteen tot hoogleraar benoemd moet worden, want je kunt je niet voorstellen dat iemand er echt in studeert. In mijn branche kom je weinig ethici tegen.
Laat in ieder geval niemand denken dat ik sympathie koester voor ouderdom. Anderen zo lang tot last zijn, ver na je pensioen nog een artikel naar een tijdschrift sturen. Ontzag! De aartsvader uithangen; verkeerde grappen maken tegen meiden die al twee
| |
| |
keer zoveel ervaring in de liefde hebben opgedaan als jij gedurende je hele leven.
En toch: zo ging het niet. Zijn collega's en voormalige studenten namen op bijna hoofse wijze afscheid van hem, stonden er zelfs op dat hij een afscheidscollege hield; ze organiseerden een receptie met aansluitend diner voor hem, spraken hem beurtelings langdurig toe; ze overlaadden hem met cadeaus en spraken met omfloerste stemmen over het verglijden van de tijd.
Zoveel gevoel toonden zijn leerlingen en collega's. Alsof hun inspiratie voortkwam uit de fijnzinnige geestelijke impulsen die hij uitzond, en voor één keer nu eens niet uit hun eigen onderbuik.
Laat ik hem de eer geven die hem toekomt: hij was een egoïstische gek. En mijn moeder: ze deed er alles aan om hem fit en alert te houden! Al op haar vijfendertigste rende zij de achterdeur uit, in de richting van de vijver in de buurt van ons huis. ‘Ik ga mij verdoen!’ schreeuwde zij, en mijn vader erachteraan, op een sukkeldrafje. Het was eigenlijk niet helemaal zijn plan haar in te halen. Langs de achterkant van de tuinen; burgerlijke villabuurt waar we toen woonden. Hier en daar werd een vitrage opzijgeschoven. Hij was toch al in een slecht humeur. De oude buurvrouw had hem voorgesteld 's avonds de kranten te ruilen. Zelfs aan zo'n verplichting kon de slappeling zich niet onttrekken. Als zij de heg naast haar keuken opzijdeed, kon ze met haar wandelstok op ons raam slaan. Schrok hij zich elke avond een ongeluk.
| |
| |
‘Ik vermoord dat wijf nog eens!’ brulde hij en dan ging hij naar buiten, met de krant die hij nog niet gelezen had. Aardig dat hij deed! Op zo'n avond, net na de uitwisseling van het nieuws, rende mijn moeder de deur uit.
Als beloning voor het feit dat zij zich weer door mijn vader het huis had laten binnenlokken, mocht mijn moeder de rest van de avond klagen.
Zij verweet hem allereerst het feit dat hij geboren was. Na deze opening was de rest een peuleschil. Hij hield niet genoeg van haar, nam haar nooit mee uit, besteedde te weinig aandacht aan haar, liet haar achter met ‘dat kind’.
Het kind zat op de trap.
Wat moest hij antwoorden? Hij kon haar toch moeilijk een stomp op haar neus geven.
Dat deed hij wel.
Ze waren helemaal niet mistrouwd, mijn ouders. Aan het eind van het lied is iedereen mistrouwd. Ik ben niet iemand die, buiten mijn beroepsmatige verplichtingen om, anderen uitvraagt over hun persoonlijke omstandigheden; soms opent zich als vanzelf, per ongeluk, een deur. Zelfs door de kier wil ik niet naar binnen kijken! Prachtige tuinen, lusthoven achter fraai gebeeldhouwde hekken zie je alleen in tijdschriften.
Beiden zijn ze mij voorbijgegaan, mijn ouders. Mijn moeder ging proberen er iets van te maken. Dat mislukte; ik bedoel: het werd potsierlijk. Waarom geef ik die schilderijen niet mee met het grof vuil? Ik heb ze allemaal bewaard, niet één of drie. Soms kijk ik ernaar.
| |
| |
Wat een rotzooitje, dat leven van mijn moeder. Ze schilderde hekjes en bloemen, en landhuizen met jonge vrouwen achter een schaal perziken.
Ik vind het geen onprettig idee dat ik oud zal worden zonder iets gepresteerd te hebben dat ik kan achterlaten. Mijn vader laat boeken na, mappen vol artikels, en studenten die van hem geleerd hebben. Daar kunnen generaties lang nog van profiteren! Iedereen gaat zijn eigen doodlopende weg af. Waarom hield uitgerekend Anne niet van hem?
Ik heb altijd gedacht dat hij zich goed aan emoties kon onttrekken. Hij ging altijd tevreden slapen als hij mijn moeder koest had gekregen.
Zo leek het. Wat weet ik ervan?
Niet voor niets wordt het geheugen met een rivier vergeleken. Uitgeslepen beddingen en gladde stenen. Zelfs oorlogsmisdadigers veranderen in vriendelijke opa's die nooit een vlieg kwaad hebben gedaan. Eerst zeg je nog: ‘Die hadden wel wat anders aan hun hoofd dan vliegen meppen.’ Daarna kun je je ze niet meer voorstellen als beul.
Zijn beëindigde levens ook voltooide levens?
Ik ken het laffe, gemakzuchtige antwoord: ‘Geen enkel leven is voltooid, het leven is alleen maar eindig, waar maak je je in godsnaam druk over?’
|
|