bij mijn vader, is het leven gericht geweest op dat weten. Kennis vermindert in principe angst. Evenredig met kennis groeit het besef van het tekort eraan. Waarom zou dat de angst voor de dood niet vergroten? Op grond van onze kennis veronderstellen wij nu wel dat de tijd voor ons ophoudt, nadat wij voor de laatste keer onze ogen hebben gesloten. Maar wie weet dat zeker? En de hemel? Er bestaat geen hemel. Nee, zo'n hemel waar Mozart op een Steinway in de muziektent op het centrale marktplein sonates speelt, zal wel niet bestaan. Maar iets waar wij rondzweven, zonder gedaante, en waar wij communiceren zonder te spreken, zonder elkaar aan te raken, en toch vol begrip: wie zal het zeggen?
Je kwam er snel achter dat Anne alleen belangstelling voor je had als oudere vakgenoot en vriend.
Zullen we dat laten schieten? Eigenlijk zou ik een eindje met je willen wandelen en over vroeger praten. De aardige dingen, waarop herinneringen eigenlijk zouden moeten drijven. Ik zou willen weten waarom het zo is gelopen, met jou, met ons drieën. Eigenlijk niet zo bijzonder: kun jij het niet bijzonder maken? Ik blijf achter. Geef mij de ultieme troost, een woord, gebaar, het liefst een zin die onze verbondenheid voorgoed en onuitwisbaar samenvat.
Toch zei ik: ‘Laten we hem maar morfine geven; ik wil hem niet zien lijden.’
Zo verwijderde ik je uit de wereld.
Besefte ik op dat moment wel dat ik je op die manier het spreken voorgoed onmogelijk maakte, tege-